maandag 9 januari 2012

Weblogbrief 7.12, 9 januari 2012


Weblogbrief 7.12, 9 januari 2012

         Estimados parientes y allegados espirituales, ik kom er iedere week of nog vaker in om jullie lastig te vallen met mijn hersen- en andere spinsels. Dus: hier ben ik weer, aan de vroege kant deze keer, maar met mijn goeie goed aan. En is het niet: wie goed doet, goed ontmoet?
        
         In alle oprechtheid vraag ik me af wie van jullie mijn brieven geregeld leest. Ik vrees het ergste. Gelukkig heb ik er sinds afgelopen vrijdag een fervente lezeres bij. Ze heet Anouk van den Bosch en wie anders dan Susanne heeft haar op Driekoningen de wereld in geperst, met Peter als gelukkige vader en Renske als lieftallig zusje van anderhalf. Welkom, Anouk, hoe kan ik je aan mij binden? Met een toepasselijk liedje misschien? Heb ik niet iets van de Haagse zangeres Anouk op mijn computer staan? Het blijkt bij nadere beschouwing maar één nummer te zijn, maar dat ga ik nu met voorrang afspelen. “Nobody’s wife” van Anouk, het stond in 1997 bijna bovenaan de Nederlandse hitparade, hier is het speciaal voor baby Anouk uit Eindhoven.

         Dit wordt een brief met damesmuziek, want mijn artiest nummertje 2 is eveneens van de vrouwelijke kunne, Stevie Nicks. In 1975 trad ze toe tot de illustere Fleetwood Mac, en was als prominent lid onderdeel van menige tophit van de groep. “Rumours” uit 1977 is een van de best verkochte platen ooit en Stevie Nicks speelde mee op nummers als “Albatross”, “Go your own way” en “Need your love so bad”. Zij is ook solo actief geweest, wist Jorge me laatst te vertellen. Via hem kreeg ik vervolgens twee cd’s toegespeeld, haar solodebuut “Bella Donna” uit 1981, met 10 nummers, en “Timespace, the best of Stevie Nicks” uit 1991. Als ik haar muziek in één zin moet samenvatten, ze speelt en zingt iets tussen pop en C&W in. Sommige nummers zijn zeer te pruimen andere een stuk minder. Erg mooi vind ik o.a. “Think about it”, “Talk to me” en uiteraard “Stop draggin’ my heart around”, dat ze met Tom Petty doet. (Die Tom Petty met zijn Heartbreakers, die moet ik ook eens een plaatsje geven in mijn muziekrubriek.)     

         En dan wil ik nu naar de hoofdschotel. Daarvoor wijk ik uit naar Portugal, meer precies naar hartje Lissabon. (Ik vind dat je steden, als het even kan, niet moet verbasteren tot iets Nederlands, dus voor mij is het eigenlijk Lisboa.) Als we het muzikaal gezien over Lissabon hebben, gaat het haast vanzelf over de fado. En kom me nou niet weer met als eerste met Amalia Rodriguez aanzetten; die vind ik -  hoe mooi ze ook heeft geklonken in de Salazar-tijd - een enigszins gepasseerd station. Hoewel? Echter, ook vandaag de dag klinkt de gecultiveerde Portugese smartlap nog als een klok. Beter uitleggen kan ik het niet.
         Een van de meest uitgesproken exponenten van de hedendaagse fado is, beweer ik hier met verve, ene Misia. Het is een aangeklede bezemsteel, met al te blond geverfd haren, en ze is ook nog eens niet uit Lisboa, maar uit Porto, maar de fado kwelen kan ze en niet zo’n beetje ook. Van de zomer leende ik een DVD van een concertregistratie van haar bij Centre Ceramique; in mijn nopjes was ik. Wat een exemplaar is die Misia. En uiteraard kon ik het vervolgens niet laten om haar wat intenser aan mijn externe harde schijf te koppelen. Hier is het viertal (of eigenlijk vijftal) albums die ik momenteel van de al weer 55jarige in bezit heb:
(1999)         Paixões Diagonais
(2002)         Ritual
(2003)         Canto. Musica De Carlos Parede
(2009)         Ruas. Lisboarium & Tourists, 2 cd’s
         Ik mis er nog vijf volgens Allmusic.com. Intussen zingt Misia wel al de  sterren van de hemel. Hoort, zegt het voort!

         Op de faculteit mag ik graag eens naar de annonces kijken die mensen daar met enige bravoure opgehangen. Hier is er een die ik voor jullie heb overgetypt:
         RUGBY FEMININO LAS PALMAS. ¡Necesitamos chicas como tu! Informate (met een 06-nummer erbij). En om de moderne tijd te completeren, staat eronder: Tambien nos podras encontrar en facebook.
         Heb ik er iets op tegen, damesrugby? Als er boksen en voetbal voor vrouwen is, moet een “sport” als rugby ook kunnen. Of ik ga kijken, als ¨ze¨ spelen, is weer wat anders. En vanaf wanneer staat ook worstelen op het programma? (of is dat er al?) Alle gekheid op een stokje, ik ben de mening toegedaan dat vechtsporten sporten als boksen en worstelen taboe moeten zijn, voor vrouwen en voor mannen. Is rugby een vechtsport?

         Donderdagochtend kwam ik op weg naar de boulevard de visser tegen van wie ik al jaren tegenover jullie beweer dat hij mij op het balkon beneden met een fluitje verwelkomt. Hij verkocht, op zo’n ouderwets karretje, “sardinas y morenos (?)”; de vis was keurig uitgestald tussen het ijs. Maar iets om op of mee te fluiten was niet voorhanden. Echter, echter, tien meter verder zag ik een scharensliep, zo’n pouderwetse, met een halve fiets met één wiel en twee slijpstenen, en die blies geregeld op een mondharmonica. Dat geluid, dat was het dat ik eerder aan de visser had toebedacht, dat toontje mondharmonica. Nou pas het ik het door; beter laat dan niet. En ook dacht ik: hier in Las Palmas is het beroep van scharensliep nog niet uit de gratie, gelukkig.
        
         Donderdagavond was ik net nog op tijd om de drie koningen optocht te aanschouwen, toen die op Santa Catalina voorbijkwam. Ze zagen wederom rood, blauw en groen, Melchor, Gaspar respectievelijk Baltasar, en zoals in eerder jaren had de zwarte koning Baltasar bij mij een streepje voor. Had ik vroeger ook met zwarte piet, als rechterhand van sinterklaas? En wat was het afgeladen vol, na afloop van de optocht, op Las Canteras.
         Vrijdagmorgen daarentegen was het in de straten, zelfs in mijn Luis Morote, haast uitgestorven. Zes januari is hier een feestdag van jewelste, maar vooral binnenshuis. Zelfs CK Electronics bij mij in de flat op begane grond, met mijn man uit India, had zijn deuren dicht en dat wil wat zeggen. De man leeft bij de gratie van zijn nering bestaande uit telefoons, zonnebrillen e.d.
         Aan het begin van de avond was het eigenlijk evenmin druk aan de boulevard, toen ik er mijn benen strekte. Natuurlijk zag ik de nodige nieuwe steppen, buitenaardse wezens, rolschaatsen en fietsjes passeren, maar minder dan ik van eerdere jaren in gedachte had. Na mijn wandeling streek ik tevreden neer in het overdekte deel van hotel Reina Isabel en wat zag ik? Het personeel binnen was ijverig doende om alle kerstversiering te verwijderen, slingers, bomen en ongetwijfeld ook een stal, al zag ik die van afstand niet. Alle beeldjes en ballen mochten weer terug in hun dozen. En zo waar zag ik later op de avond, gezeten op mijn balkon, dat de overburen hun kerstmannetjes aan touwtjes ook al verwijderd hadden. Het gewone leven, constateer ik met genoegen, herneemt zijn gang.
         Zondag op Santa Catalina had men al de eerste stappen gezet om het carnavalspodium op te bouwen. De stadsbussen werd, zoals ieder jaar, verzocht om vanaf nu onder het plein door te rijden. Inderdaad, het volgende festijn, meer mijn stijl, komt er langzaam aan.
        
         Over mijn benedenburen aan de overkant op één hoog links, van mij uit gezien, wil ik het graag nog even hebben. Waar vroeger het echtpaar met zijn twee kleintjes huisde, zag ik op de zaterdagmorgens van eind oktober en van begin december een man met een kindje rondlopen, binnen en op het balkon. Daarna was het weer stil; tot een verhuizing is het m.i. niet gekomen of het zou ergens na half december geweest moeten zijn.
         Plotseling, op oudejaarsavond, stonden man en kind ineens weer samen met een aantal andere mensen op het balkon. De bijpassende feestmuziek tot in de kleine uurtjes nodigde uit tot dansen en het geknal van vuurwerk kon niet op. Had ik dus toch nieuwe overburen? Ik ontwaarde een lege woonkamer met een groot meubel met tv-toestel erin.
         Op nieuwjaarsdag ’s ochtends veegde dezelfde man van de eerdere keren het balkon nog eens aan, in ochtendjas. Even later verscheen ook het kindje plus een mij nog onbekende vrouw, die de slaap nog in haar ogen had. En daarmee was he feest weer voorbij. Vanaf nieuwjaarsmiddag ziet het er op één hoog links weer uit als afgelopen najaar: geen glimp van volk meer achter een flets, plastic gordijn. Echt volgen kan ik het niet meer.

         En dan wil ik hier nu iets kwijt over Hill Street Blues. Kennen jullie die politieserie nog? In de jaren 80 scoorde de NCRV er hoge ogen mee op de Nederlandse TV. Als ik het wel heb, zijn er in totaal zo’n 130 afleveringen (van zo’n 50 minuten per stuk, zonder reclame) gemaakt. Of ze alle 130 ook onze TV gehaald hebben, weet ik niet. Met Wil heb er destijds vele uren plezier aan beleefd. (En vaag herinner ik me dat ik ook nog wel eens een aantal herhalingen heb gezien.)
         Afgelopen voorjaar, eigenlijk eerder al, dacht ik: dat Hill Street Blues zal intussen wel eenvoudig op DVD te krijgen zijn. Echter, dat viel knap tegen. In geen enkele DVD-winkel in zowel Maastricht als Las Palmas kon ik de serie ontdekken en zelfs mijn internet bracht geen uitkomst. Ik naar Ton in zijn Siza-toren, die is veel inventiever dan ik in het op zoek gaan naar die dingen, maar ook die kreeg nul op rekest, wist hij mij fijntjes te vertellen. Maar wat kreeg ik met mijn 65ste verjaardag van hem: de eerste twee seizoenen (van de acht) van Hill Street Blues, met respectievelijk 17 en 18 afleveringen. Na mijn Myanmarreis met Trudie en mijn feestje in de Poort ging het Hill Street Bluespakket half oktober mee in mijn koffer naar Las Palmas. In december en januari is het ’s avonds laat best een beetje fris hier en dan doe ik af en toe een aflevering van Hill Street Blues. Het eerste seizoen van de twee heb ik uit en dat lijkt me het moment om jullie op de hoogte te stellen. Hill Street Blues, het is en blijft formidabel, ook in 2011/12.
         Voor degenen onder jullie die zich een en ander weer langzaam voor de geest halen, geef ik nog eens het moment dat de New Yorkse politieauto’s de weg op gaan, met daaronder de tekst: We have a 911. Armed robbery in progress, Steve’s Surplus store, come People’s Drive and 124th Street… Daarvóór, steeds om een uur of 7 in alle vroegte,  heeft sergeant Phil Esterhaus zijn mannen en vrouwen toegesproken in de kelder van het gebouw, met item 13, item 14, enz. en steeds eindigend met de welgemeende waarschuwing: “Let’s be careful out there”.
         In 2001, twintig jaar na het begin van Hill Street Blues, komen acht van de spelers nog eens bij elkaar en bespreken hoe leuk ze het toen gevonden hebben. Op het eind van de DVD van seizoen 1 krijg ik de discussie onder ogen. Ze zien er 20 jaar later allemaal een stuk ouder uit, dat wel: Andy, Bobby, Fay, Henri, Howard, Joe, Joyce en Mick, maar de glans is er nog. En nu, nog weer tien jaar verder, kan ik nog steeds met volle teugen van Hill Street Blues genieten, ook van Frank, JD, Jesus, Neal, Leo, Lucy, Ray en de anderen.
         Het wachten is slechts op iemand die me alsnog seizoen 3 t/m 8 van Hill Street Blues kan bezorgen.  Misschien zijn de afleveringen van die seizoenen ergens in de VS of Groot-Brittannië te koop?

         Ik eindig gewoontegetrouw met een Spaans lesje. Dat gaat deze keer over een minder florissant onderwerp, samenhangend met de lucht die wij uit ons lichaam plegen te verwijderen. Van onderen heet dat in goed Nederlands winden of scheten laten en van boven boeren. Winden laten, “tirar (soltar, largar, echar) pedos”, “peder”, “peer”, dat doen we allemaal wel eens, de een wat meer dan de ander, en ik denk mannen meer dan vrouwen. De kunst is om er althans in gezelschap zo veel mogelijk van verschoond te blijven en om het niet te gek te maken. Een windje van niks, een “pedito” (?), die je omgeving niet of nauwelijks gewaar wordt, is iets heel anders dan een harde scheet, een “cuesco”, en het laten van een natte wind, een “pedo mojado” (?), is zeker in gezelschap ook geen aanbeveling. Voor wie het naadje van de kous wil weten, heb ik ook nog het woord “winderig” opgezocht; dat is in het Spaans “flatulento”, “ventoso” of “pedorrero”. Overigens, dat “pedo” is in het Nederlands met een t, “peto”, zoals in petomaan, iemand die op commando scheten kan laten. Een pedofiel in Nederland iemand heel anders.  
         Op zijn tijd boeren, een boertje laten, dat vind ik, in tegenstelling tot winden laten, wel wat hebben, als ik eerlijk mag zijn. Zijn het niet de Chinezen die er altijd al iets bijzonder positiefs in hebben gezien? Als je bij een Chinese familie te gast bent, krijg je uiteraard niet alleen drank, maar ook eten voorgeschoteld. En de gastheer is pas echt tevreden, als je als gast na de maaltijd enige boeren laat, “regüeldos” in het Spaans, met als werkwoord “regoldar”. Mensen die het een beetje in hun bol hebben, spreken van “eructos” en “eructar”.
         En nou komt het: in mijn Wolters’ mini-woordenboek Spaans-Nederlands, Nederlands-Spaans staan bij het woord “boer” alleen de Spaanse woorden “campesino” en “granjero”, ook nog het mij onbekende “sota”. En bij “wind” alleen “viento”. Is dat niet uitermate beschamend? Met lucht verwijderen uit je lichaamsopeningen hebben die Spaanse woorden woorden in  het geheel niks van doen. Je kunt er fatsoenshalve ook moeilijk mee komen aanzetten tijdens een wandeling met vrienden door de binnenstad dan wel na het genieten van een voedzame maaltijd. Gelukkig, mijn groot van Dale woordenboek op de computer ruimt wel enige plaats voor woorden als “winden laten” en “boeren”. Zie boven! Ik heb een aanvulling erop in mijn argotwoordenboekje gevonden. Ten slotte, kennen jullie nog de uitdrukking: “Geef die boer een stoel!” Dat is in het Spaans: “¡Buen provecho!”

         En daarmee ben ik aan het einde van mijn twaalfde weblogbrief van deze winter. Sinds vanmorgen is mijn veelgeprezen Eva 35; langs deze, mij sympathieke weg feliciteer ik haar van harte. Binnenkort is ze trouwens hier te vinden met Jan Willem en mijn Lux. Of het niet op kan, verwacht ik ook nog eens Marcel en Damaris in mijn nederige onderkomen. Welkom, welkom!
         Wanneer mijn volgende brief aan jullie verschijnt, laat ik graag nog even in het midden. Dat moet ook eens kunnen, dat ik het oprecht nog niet weet. Druk af en toe het ikoontje van mijn weblog in en alles zal goed komen. Voor nu, houd vooral de moed erin, probeer de kilo’s die jullie met de feestdagen zijn aangekomen, er maar weer af te krijgen en tot ziens maar weer, hasta luego, van don Pablon.

BOEKENBIJLAGE
         Robert Littell is in de New York Times wel eens de Amerikaanse John le Carré genoemd. M.i. zit daar best wat in; John le Carré, Engelsman, is een eersteklas schrijver van verhalen over spionnen en Robert Littell, Amerikaan, doet niet voor hem onder. Van Robert Littell heb ik hier al verscheidene boeken gerecenseerd, steeds in positieve zin, zoals The defection of A.J. Lewinter en The Sisters. In deze brief ga ik het hebben over “The October Cicrcle”, een boek van hem dat in 1986 voor het eerst gepubliceerd is, maar dat hij al af had in 1975. Het speelt geheel en al in het Bulgaarse Sofia, in de nazomer van 1968, nog weer een aantal jaren eerder.
         Sofia is de enige stad in Bulgarije die ik ken. Ik heb er iets bijzonders mee. In het najaar van 1973 begon ik aan mijn eerste echte baan bij het Coronel Laboratorium in Amsterdam. Ik kreeg al snel een leuke onderzoeksassistente op mijn kamer, Nelly Oudshoorn, en vervolgens ook nog een 40+ jarige Bulgaar, Jassen Mosskov. Hij was daarvoor werkzaam geweest als zowel KNO-arts als bedrijfsarts in Sofia en mocht het communistische land kennelijk voor een paar jaar verlaten; zijn vrouw en twee zoontjes bleven in Sofia. Wie weet, als ze naar Amsterdam zouden zijn gekomen, zou het gezin in Nederland asiel hebben aangevraagd.
         Wij begonnen tegelijkertijd aan ons onderzoek naar medische effecten van  vlieg- (en weg-)verkeerslawaai, ik deed het veldonderzoek rond Schiphol en hij het laboratoriumonderzoek in de kelder van het Jan Swammerdamgebouw. Jassen en ik promoveerden twee en een half jaar later, op 16 februari 1976, in de Amsterdamse aula, met Reinier Zielhuis als promotor, een aangename man. Tot enige ophef in de pers heeft het onderzoek destijds nog geleid. Vlak erna, zo gaat dat, zat Jassen weer in het vliegtuig terug naar Sofia en ik heb hem nooit meer gezien, helaas.
         Terug naar het boek en Sofia in 1968. Geregeld kwam in die tijd een groepje Bulgaren bij elkaar, intellectuelen eigenlijk, vooral in de plaatselijke horeca. Men had het met het communisme goed voor, hoewel, men was ook wel gecharmeerd was van de ideeën van Alexander Dubček in Tsjechoslowakije, die het klassieke communisme een menselijker gezicht wou geven. De groep in Sofia noemde zich de Octoberkring en bestond uit: oorlogsheld Lev de vlaggendrager, goochelaar heer Dancho, ex-wereldkampioen Tacho de wielrenner, de bekende ex-circusartiest Angel de Dwerg, violist Valyo, dichter en politieke literatuurkennerAtanas Popov en - de enige dame in het gezelschap, naar wie de groep ook genoemd werd - schilderes Octobrina. De Russische invasie in Tsjechoslowakije vond daadwerkelijk plaats in augustus 1968 en Dubček en anderen werden afgevoerd en op een zijspoor gezet. De Octoberkring was niet te beroerd om daarop een daad van protest te stellen. In een kring stelden de zeven zich op een morgen in het centrum op vlakbuj het gebouw van het Centraal Comité van de partij. Het plein werd vervolgens afgezet. Vlak erop werd om te beginnen heer Dancho voor vijf jaar vastgezet. De vlaggendrager stak zichzelf daarop in brand in het openbaar, op 9 september, de herdenkingsdag van de communistische overname, nadat hij ook nog zijn zoon Georgi geschonden uit de Praagse oorlog had zien komen. Vervolgens waren de vijf andere mensen van de kring aan de beurt. Tacho de wielrenner werd uit zijn taak als wielercoach ontheven andere sancties voor hem stonden op stapel. Met de andere vier, en ook met mimespeler Dreschko, die zich met de groep verwant voelde, liep het evenmin goed af. Min of meer toeschouwers in de Sofiase uitgaanswereld zoals de Amerikaanse Melanie, Elisabeta het konijn, regisseur Poleon en ober Stukea stonden erbij en konden er alleen maar met afschuw naar kijken. Einde verhaal.
         “The October Circle” doet naar mijn wel eens overschatte mening niet onder voor de andere boeken van Robert Littell. Het is echt heel spannend, er valt af en toe best wat te lachen en zo waar is er zelfs geen gebrek aan poëtische uitspattingen. Lees dit boek, kan ik alleen maar roepen. Ik geef er met genoegen als recensiecijfer een 8½ voor. En ik ga zeker op zoek naar nog weer andere boeken van de Amerikaanse le Carré, dat beloof ik bij dezen.

         Gaan we naar boek 2, “Doodverf” van A.F.Th. van der Heijden, toch ook al weer 60 jaar oud. Ik ken de schrijver als Adri, van café de Zwart aan het Amsterdamse Spui, maar met hem gepraat heb ik eerlijk gezegd nooit. Volgens Piet, eveneens vaste klant daar, is Adri bij de Zwart nogal luidruchtig aanwezig; hij is ook wel eens een tijdje door eigenaar Bram buiten de deur gehouden wegens al te extravert gedrag. Hoe dan ook, A.F.Th. wordt algemeen gezien als een van de beste Nederlandse schrijvers van de laatste decennia. Niettemin, iets gelezen van hem had ik nog niet en dus werd het hoog tijd. O.a. een serie boeken van hem onder de titel “De Tandeloze Tijd” heeft hem in de jaren 80 en 90 de nodige roem gebracht. Daaruit gedestilleerd heeft hij een verhaal dat daarin speelt, over een gipsmoord, later in een apart boek op papier gezet. Dat boek, “Doodverf”, gepubliceerd in 2009. stond onlangs tot mijn verrassing zo waar op de thrillerlijst van Vrij Nederland, en toen moest ik wel. Het speelt in o.a. Geldrop, Amsterdam en vooral Napels.
          Het is het verhaal van drie vrienden, als ik het wel heb alledrie oorspronkelijk uit Geldrop, maar als twintigers zeer actief in het Amsterdamse. Eentje heet Albert Egberts, hij heeft wel wat van A.F.Th., en die probeert als student en heroinejunkie van alles. O.a. transporteert hij in opdracht kleine kinderen illegaal van Italië naar Nederland om ze te overhandigen aan mensen die er veel geld voor willen betalen. Dan is er Thjum (Theodor) Schwantje, die het tot toneelspeler heeft geschopt en nu in “De Chinese Muur” speelt. De hoofdprijs gaat echter naar Flix (Felix) Boezaardt, een beeldhouwer die steeds realistischer te werk gaat. Eind 1977, als het verhaal speelt, vindt hij gewoon beeldhouwen en alle andere kunst steeds meer flauwekul worden en wil hij alleen nog maar uiterst realistische beelden maken, zoals de letterlijk overledenen in Pompei. Hij reist ook af naar Napels met zijn Vesuvius en Pompei om ter plekke in een groot atelier zijn modellen volledig in elastisch gips (“gupsos elastos”) in te kunnen pakken en ze pas te bevrijden, als ze kronkelend bijna de moord stikken, voordat het gips al te hard wordt. Voor de ontspanning zijn er diverse gelegenheden in Napels, o.a. die van La Tattamella met haar 90 kiengetallen. Albert gaat met Flix mee naar Napels en vlak voor de kerst laat ook Thjum zijn gezicht daar zien. En laat die Thjum het nou extra benauwd krijgen, als Flix hem overdekt met zo veel repen gips en zo langdurig dat hij blauw begint uit te slaan onder zijn gipsen pak. Voor aardige bijrollen verwijs ik naar o.a. Gesù Porporà, Zwanet, Quispel en het gezin Wendelgelst.
         Het boek, met een prachtige foto van een gipsen beeld op de kaft, komt m.i. maar langzaam op gang en de herenliefde in het begin hoeft voor mij al helemaal niet. En toch, gaandeweg kom ik er steeds beter in en gaat “Doodverf” een echt spannend boek worden, met al zijn originaliteit. Voeg daaraan toe dat A.F.Th. van der Heijden het allemaal prima opschrijft. Dus gaat mijn aanvankelijk magere recensiecijfer steeds meer omhoog. “Doodverf” klimt naar de 8, voor een Nederlands boek best goed. Vooruit, ik doe er nog iets bij en geef Adri er een 8+ voor, omdat hij en ik hetzelfde café frequenteren.             

Geen opmerkingen:

Een reactie posten