vrijdag 6 november 2015

Weblogbrief 11.01, 6 november 2015

Weblogbrief 11.01, 6 november 2015

Queridagente de buenaplanta (dan wel de buen humor), zoals al op zijn amateurs aangekondigd ben ik vanaf vandaag weer in de internetlucht. ¡Québien! om met Lorena van hier te spreken. Dat we er samen maar een mooie winter van mogen maken!
De afgelopen dinsdagavond werd mij in Randwijckuitgeluide gedaan door Trudie die voor de gelegenheid niet alleen Marcel, Damaris & Yves en ook nog eens Marijke, Rim, Désirée& Tristan had geïnviteerd om in haar optrekje, zeg maar optrek “Het Laatste Avondmaal” te vieren. Het was een maaltijd van jewelste: twee grote schalen lasagna en als toetje (van Damaris) een bak chocolade mousse. Marcel kwam bovendien met een gedichtbundel uit 2015 aanzetten (redactie Kees ’t Hart en John Schoorl) “Als een zwerfkei, dichters over Dylan”. Laat ik hier alvast het motto citeren, uit Bob Dylan’sChronicles: “Ik was meer een cowboy dan een rattenvanger.” En ter plekke vertelde Rim me dat hij me de volgende ochtend met het autootje (een BMW) naar Eindhoven zou brengen, omdat Trudie op dat moment een belangrijke vergadering op de UM had.
Zo gezegd, zo gedaan. Woensdagmorgen , om even vóór half 9 stond Rimmet de bolide voor mijn huisdeur en om ongeveer 10 uur betrad ik het vliegveldgebouw, met mijn koffer, mijn koffertje plus een veredeld tasje. Dinsdagavond wist Trudie mij nog over te halen om nog een grote fles zonnebrandolie mee te nemen en inclusief die woog mijn koffer 19.9 kilo. Een ons minder dan het maximale gewicht. Daar had niet nog een pot rolmops in de mayonaise bij gekund. De koffer doorstond de incheckproef en vijf minuten later al was ik met de rest door de controle (mijn bretels met ijzeren gespen werden niet ontdekt). Daarna was het aftellen in de lelijke wachtruimte. We vertrokken op tijd, kwamen ietsje te vroeg op GranCanaria aan en twee bussen later zat ik keurig op mijn appartementje.
Dat zag er pico bello uit onder de poetsinspanning van Nellie, Juani&Binkie. (De grote kakkerlak die ik vanmorgen in de tussenkamer om zeep mocht helpen, is ongetwijfeld van het platje komen binnenzeilen.) Bedankt, dames! Zo waar was mij nog een grote fles cognac gegund (Carlos I, van het café beneden?) en vond ik diverse eet-, drink- en andere spullen. Het uitpakken, maar niet in detail, kostte me weinig tijd. Ik ging naar Granier voor mijn brood en naar De Spar voor allerlei eerste mondvoorraad en toen het definitief donker werd, ongeveer 7 uur, zat ik op mijn pequeña loggia met vers stokbrood met “pataasada” (gegrilde varkenspoot) en kaas. Daarna was mijn boek aan de beurt, “London bridges” van James Patterson, zie verder mijn boekenbijlage. En geloof het of niet, om 10 uur lag ik op één oor.

Wie nog pas weinig speeltijd in Las Palmas heeft, dient zich rustig te houden, wat betreft zijn muziekbijdrage. Toch zat ik donderdagochtend (gisteren) al vroeg aan mijn computer, o.a. om enige muziek met jullie “te delen”. Het werd als eerste een favoriete muzikant van Johan Derksen.De ster van o.a. Voetbal Inside vergastte mij van de zomer op een serie DVDs over zijn bezoek aan bekende Nederlandse artiesten van vroeger: “Pioniers van de Nederpop” uit 2014. En zo kom ik voor mijn eerste muziekje uit bij (niemand minder dan) countryzanger Specs Hildebrand uit Volendam met zijn Living Room Band. Aan de DVD-collectie van Derksen zijn twee CDs toegevoegd, inclusief vier nummers van die Specs Hildebrand, van wie ik nog nooit gehoord heb. Zoek hem maar eens op in bijv. de Nederlandse Wikipedia. Specsis van mijn leeftijd en de maker en zanger van allerlei C&W-muziek, best acceptabel. Laat hij nou zijn hele werkzame leven bezig geweest om beroemd te worden, of in ieder geval prima muziek op te nemen, zonder veel succes. Bij Johan Derksen zijn vier nummers van hem te vinden: “So long ago” (uit 1993), “Home” (uit 1989 met Frankie Miller) en daarnaast “Follyville” en “Theywon’t take me alive”. Die vul ik hier aan met een complete CD die ik van Specs Hildebrand via het Rotterdamse Muziekweb binnenhaalde: “A winkat the moon” uit 2006. Die CD bevat 11 nieuwe nummers plus zeven eerdere uit de periode 1989-1996.Ik ga jullie de hele bedoeling hier niet opsommen, maar kan het niet laten om toch één nummer naar voren te schrijven: “The devil has come (to claim his own), met gitaarvirtuoos Jan Akkerman. En vooruit, samen met The Cats deed hij in 1993 “A piece of paper and a ring”, dat ook op de CD staat.>BR>
En dan ga ik nu over op mijn rubriek: BERICHTEN UIT DE ZOMER VAN 2015. Ze zijn eenmalig en hier komen ze, keurig gespatieerd.
Ik begin met een aardigheidje van Vincent Icke (nu 68 jaar) in DWDD over logica of experiment: de valproef van Simon Stevin in 1585. Je laat twee ballen tegelijkertijd uit een toren vallen (van een kerk in Delft); eentje is veel zwaarder dan de andere. Komt de zwaardere bal eerder beneden aan of niet ? Volgens Aristoteles wel (logica), maar in de praktijk (experiment) komen ze gelijktijdig beneden. Ik heb het op de TV zelf mogen constateren. Met logica alleen kom je er kennelijk niet, ook niet in de geneeskunde, zet ik daar dan achter aan. Netjes uitgevoerde experimenten zijn altijd nodig om je gelijk te halen.

In juni werd mij gevraagd om deel te nemen aan een screeningsonderzoek naar dikke darmkanker. Eerder had ik er bij herhaling, ook in colleges aan medische studenten en discussies met epidemiologen, op gewezen dat ik bepaald niet overtuigd ben van de screeningstest (bloed bij de ontlasting), vooral vanwege de veelheid aan foutpositieve uitslagen in vergelijking tot de aanwezigheid van daadwerkelijke, te behandelen kanker. Aan de andere kant, een goede kennis van mij is eraan overleden (MagdaCourtens) en ik ken een aantal mensen dat maar net de dans ontsprongen is (o.a. Ans Bouman, Martijn Berger, min of meer ook Froukje Schellinga). Dus besloot ik desgevraagd om toch maar mee te doen, maar schrikken deed ik, toen ik daadwerkelijk zelf bloed in de ontlasting bleek te hebben en voor een colonscopie naar het AZM moest.
Op 21 juli ’s ochtendswas ik even patiënt, nadat ik de anderhalve dag ervoor niet meer mocht eten wat ik lekker vond en aan een medicijn moest om de dikke darm leeg te maken. Van aanhoudend op de WC zitten in de avond, nacht en op de vroege ochtend van de ingreep had ik weinig last. De colonscopie werd gedaan door Dr. (Jessica?) Kruimel, met twee verpleegsters als assistenten, en duurde 40 minuten. Zij stelden mij vooraf prima op mijn gemak, het onderzoek verliep gladjes en gelukkig behoorde ik niet tot de 8% oudere mensen met bloed bij de ontlasting bij wie (beginnende) darmkanker gedetecteerd wordt. Ook aambeien of een anusfissuur kon men niet ontdekken. Wel werd er een mini-poliep van 3 mm op 15 cm van de anus gevonden en verwijderd (koud gelist) en een grotere, gesteelde poliep van 15 mm in het sigmoid op 30 cm, die met een liscoagulatie werd weggehaald. De week erop bleek nog eens dat ook de pathologie er geen kanker van kon maken, alleen adenomateus weefsel. Terzijde zag men bij de colonscopie enkele niet ontstoken divertikels. Mij werd aangeraden om over vijf jaar nog maar eens terug te komen voor een nieuw onderzoek.
Toch was ik in de weken voor de colonscopie best een beetje nerveus en was ik na afloop opgelucht dat er niks akeligs gevonden was. Niettemin blijf ik me afvragen, op macroniveau, hoe groot het nut is van deze massale poppenkast bij mensen van 50-75 jaar. Ik heb op de middag van de colonscopie nog een Kras-busreisje naar Leipzig, Dresden en Weimar in augustus geboekt. Ook kreeg ik na afloop extra zin om in november weer naar Las Palmas af te reizen.

Eind juli ging ik met Trudie voor twee dagen naar Harry &Greetje in Oegstgeest, op de zondag en maandag. Ik had daarvóór nog enkele dagen naar mijn familie in Amsterdam willen gaan, maar Eva zat in Utah, heel ver weg dus, maar wel redelijk in de buurt van de bruiloft van Rim& Desiree in Californië. Ze zou pas op de zaterdag terugkomen.
Tijdens ons bezoek aan het dorp bij Leiden vertelde Harry mij uitvoerig over van alles, ook zijn a.s. bezoek aan Rocco Granata in het Belgische Kapellen, vlakbij Antwerpen, op de dinsdag. Uit Harry’s latere e-mail erna en zijn prachtige twee artikelen over de Italiaan uit een dorpje in Calabrië en later wonend in het Belgisch-Limburgse Waterschei (bij Genk) blijkt dat hij en “Rocco” het samen best goed konden vinden. Terzijde, “Santo Rocco” was een van de patroonheiligen van het Italiaanse dorpje. De man heeft met zijn “soulstem” (Harry’s woord) en zijn Stradella“moneka” de wereld veroverd.
Voor mij is en blijft Rocco Granata een interessante trekzakspeler met maar één echte wereldhit: “Marina”, met op de andere (eigenlijk A-) kant van de 45-toerenplaat “Manuela”. Marina is de naam van het meisje op een sigarettenreclame. De man heeft zijn succes met zijn eendagsvlieg “Marina” voortreffelijk weten uit te venten. Zijnlatere verzamel-cd(ik heb er twee, allebei nogal Duits georiënteerd) met ook bijv. “BuonaNotte Bambino” heb ik thuis nog maar eens met plezier opgezet. Als surrogaat voor een gang naar Rocco Granata’s huis bij Antwerpen zag ik thuis de Belgische film “Marina” van Stijn Coninx. Die was best aardig, maar helaas niet helemaal waarheidsgetrouw.
Op “Marina” komt het zinnetje “O Mia Bell’ Amore” voor, o mijn grote liefde, althans dat heb ik er altijd van gemaakt. In de speelfilm is dat “O Mia Bella Mora”, mijn mooie moorse (van Mora, grapje), maar de clip uit 1959 bij Harry’s eerste van twee artikelen over Rocco Granataheeft het overduidelijk over “O Mia Bella Mola”. Mola, jongens en meisjes, is Italiaans voor veer, drijfveer. Dat kan hij toch niet bedoeld hebben, toen hij de tekst van “Marina” schreef (met “O no nononono” op het einde van het refrein, omdat hij de tekst in de studio nog niet af had). Is het een Chinese verspreking op zijn Peixia’s? (“ladio”, “lekkel”, “pótsvlouw”).

De zomer is niet alleen de periode om te reflecteren over fanatieke moslims en op drift rakende Syriërs en Afrikaners. Ik heb nu ook alle ruimte om me met futiliteiten bezig te houden (alsof ik in de rest van het jaar wel aanhoudend op mijn tellen pas). Vanochtend, 20 augustus, dacht ik ineens (of is het opeens?): je kunt de mensheid indelen in mannen en vrouwen, in hetero’s en homo’s, in singles en samenwonenden, noem maar op. Er zijn nog diverse andere onnuttige en interessante tweedelingen (en meer) mogelijk.
Wat vinden jullie van de splitsing: mensen die de wc-rol op het toilet met de voor het grijpen velletjes aan de voorkant dan wel aan de achterkant hebben hangen? Ik opper hier dat de laatste groep benepener en minder vrolijk van aard. Hoewel met name op begane grond in mijn Maastrichtse huis de WC van maar beperkte afmeting is, hoor ik zonder meer tot de club met de velletjes aan de voorkant. Een opgewekt karakter, dat hoort bij mij, het zonnetje in huis, met simpel af te scheuren velletjes.
En dan is er natuurlijk nog een minderheid die zonder rolhouder zit en het wc-papier gewoon naast de pot heeft staan. Helaas is dat ook het geval op mijn beide PalmeseWCs, mede vanwege de beperktheid van de WC-ruimte. Of een stuk erger: die anno nu nog steeds op een oude krant of dergelijke is aangewezen om zijn kont af te vegen, zoals de Syriërs en Afrikaners op weg naar West-Europa. Daarover zou ik best eens een hele brief aan jullie kunnen vullen.

arleen, kree Ergens in de maand augustus kreeg ik een wel heel droevig bericht te verwerken. De man van een jeugdvriendin van mij, John avn Marleen, na enkele maanden “patient delay” aan het medische loket gemeld wegens vergaande moeheid, hoesten, een plasprobleem en zo maar afvallen. En voor alle duidelijkheid: hij was van zichzelf al mager genoeg en daarbij een actieve sporter, vooral tennisser. Men constateerde al snel longkanker bij hem, met uitzaaiingen op diverse plekken in zijn lijf, maar niet in zijn hersenen. Laat ik er vanwege de hoofddiagnose nog bij vermelden dat John nooit van zijn leven gerookt heeft. Bij een onlangs onderonsje met Marleen trok ze de primaire longkanker weer enigszins in twijfel; de kanker zou eerder in zijn buik zijn ontstaan. Bijv. zou John een akelige vorm van prostaatkanker kunnen hebben gehad, met uitzaaiingen naar o.a. zijn longen.
Wat doe je dan als 68-jarige? John besloot, na een gesprek met Marleen en dochters Floor en Eva, dat verdere behandeling zinloos was en doodgaan het beste was. Hij weigerde daarna allerlei vervolgonderzoek. Op 4 september kreeg hij thuis een spuitje van de huisarts, zijn laatste spuitje, “kom mer op!”. Zes dagen later, op 10 september, mocht ik met zo’n 150 andere aanwezigen getuige zijn van (de proloog van) zijn crematie, met acceptabele Limburgse liedjes. Aan de koffietafel na afloop zat ik aan een tafel met Trudie, mijn Eva, Ellen en Jacques.Daar zag ik o.a. ook weer eens Marleens vroegere vriendin Cockie, zus van Marleen Yvonne en Marleen’sdochter Eva, die eerder in de aula een mooie speech had gehouden namens de familie.
Marleen gaat het met haar uitgebreide artrose de komende tijd nog heel moeilijk krijgen, vrees ik. Ik vraag me oprecht af of ze het wel redt, lichamelijk en geestelijk. Op de crematie zelf maakte ze op mij nog best een montere indruk, althans huilen was er niet echt bij. En ook bij de twee latere bezoeken die ik met Trudie en Ellen aan hracht, een paar weken na de crematie en vlak voor mijn vertrek naar Las Palmas werd me uitgelegd dat ze niet bij de pakken ging neerzitten. “Eenzaamheid” stond niet in haar vocabulaire, vond ze in een de markt j het het stattion.
Wie volgt? Om mij heen zie ik tegenwoordig af en toe mensen wegvallen en hoe lang gaat het duren voordat de volgende aan de beurt is? De dood van John de gezondheid zelve heb ik altijd gevonden, bewijst dat je het maar moeilijk kunt voorspellen.

Als in Maastricht iets meer dan een keer gebeurt, zijn “we” er als de kippen bij om van een traditie te spreken.
Op woensdag 6 mei j.l. viel ’s avonds om een uur of 9 ineens de stroom uit, terwijl ik naar een voetbalwedstrijd van Barcelona op de TV keek. Het was van seconde op seconde in mijn huis plotseling pikkedonker. (Waarom is het niet pikkendonker?) “Gelukkig” was hetzelfde aan de hand bij mijn buren en alle andere mensen in de buurt. Wat doe je dan? Kaarsen had ik niet in huis. Ik heb mijn televisie uitgezet, de lampen in de nulstand gezet en daarna ben ik maar in bed gaan liggen. Vrij snel daarna moet ik in slaap gevallen zijn en de volgende ochtend was alles weer als vanouds. Er was iets akeligs gebeurd in een transformatorhuisje, waardoor ik – kennelijk – zo’n vier uur zonder stroom gezeten hebt.
Gaan we naar maandag 14 september. Toen, om 10 uur ’s avonds, gebeurde hetzelfde nog een keer. Plotseling gingen alle lichten in mijn huis uit, de ijskast deed het niet meer enz. Ook nu was het euvel “gelukkig” niet tot mijn huis beperkt. Even erna al zag ik mensen in mijn straat met zaklantaarns lopen en waren op diverse plaatsen de “bougies” weer tevoorschijn gehaald. Helaas, ik had mezelf intussen nog steeds geen kaarsen aangeschaft en de lege batterijen van mijn zaklamp moet ik toch eens verruilen voor exemplaren die het wel doen. Ik heb dus maar net als op 6 mei de TV en de verlichting uitgedaan en lag even later in mijn bed. Zonder probleem heb ik doorgeslapen tot de volgende morgen, hoewel ik deze keer al weer een uur later stroom had. Een marter, die het zelf overigens niet overleefd heeft, had een kabel in alweer een transformatorhuisje doorgebeten.
Wanneer wordt de volgende keer? In Las Palmas is me zo’n stroomstoring nog niet overkomen in al die jaren dat ik er ’s winters bivakkeer.

Een mens wordt maar één keer 69 (soixante-neuf!) en dat gebeurde mij op 18 september j.l. Dor omstandigheden (maar dat zegt bitter weinig) zat ik die dag, eigenlijk het hele weekend, met Trudie in Amsterdam om op Eva’s en JW’s kinderen te passen. Op de vrijdag schoven daar in Oud-Zuid Haary en Greetje aan, terwijl we op de zaterdag een Haarlems bezoekje aan Marc en Floortje mochten brengen. De zondag was veel rustiger, maar een middaguitstapje naar het naburige Beatrixpark met Lux en Dalístond wel nog op het programma.
Als bijdrage aan de feestvreugde trakteerde Trudie mij op een weekendje (van vrijdagmorgen om half 9 tot zaterdag om 11 uur ‘s avonds) Brussel, op 25 en 26 september. Op het viersterrenhotel in het centrum van de stad (“Marivaux”) viel niks af te dingen. Daarbij was het ontbijt daar op de zaterdag zo overdadig en luxueus dat zelfs Trudie tussen de middag niet hoefde bij te eten.
Ik wil hier iets kwijt over de Flixbus waarmee we heen en terug gingen.De rit, via Luik, was zo goedkoop, retour een tientje, dat ik me oprecht afvraag hoe er voor de organisatie nog iets te verdienen valt. In ieder geval hadden we een prima Maastrichtse chauffeur, Erik van 51 jaar, die behalve zijn twee moedertalen een mondje Frans sprak en ook nog een vleugje kolenengels. Er was door iedereen vooraf via internet betaald behalve door een Noord-Afrikaan die naar Parijs mee wou. Hij stapte om 10 voor half 9 in Maastricht in met 50 euro als betaalmiddel de bus in. Erik voegde hem prompt toe: “Dat briefje zul je wel eerst ergens moeten gaan wisselen, ik heb niet terug van 50 euro.” Desgevraagd voegde hij eraan toe: “You go with or you go notwith”, maar dan moet je wel binnen tien minuten terug zijn. Op de terugweg naar Maastricht vertelde Erik met luider stem aan een collega chauffeur voor in de bus (wij zaten toen vlak achter hen) over een ongeluk eerder waarbij een ruit een “pats” van een paaltje had gehad en het vervolgens begeven had. “Af en toe zit er een “pipo” in de bus en anders is de chauffeur een “knuppel”, als die in “mijn” bus rijdt.”
In Brussel hebben Trudie en iktwee aangename dagen doorgebracht, met best aardig weer. Natuurlijk kreeg Manneken Pis een bezoek, ook Jeanneke Pis en solo heeft Trudie zelfs ook nog een geocache opgehaald bij Zinneke Pis (een plassend hondje). Op de vrijdagmiddag gingen we eerst naar een tentoonstelling van Jacques Brel, best de moeite waard, en later hebben we met Marijke en Peter Sollet op de Grote Zavel gezeten, ook nog een hapje met hen gegeten, voordat die naar een concert van de inmiddels bejaarde Crosby, Stills& Nash vertrokken. Ook zaterdag was het overdag terrasweer en hebben we getweeën o.a. uitgebreid op en bij de rommelmarkt van het Vossenplein rondgehangen. Daar kreeg de uitdrukking “bij het scheiden van de markt” een extra betekenis; dan komen allerlei zwervers eraan om uit de achtergelaten restanten van de marktkooplui nog weer gratis spullen weg te slepen.
Eerlijk is eerlijk, het waren twee leuke dagen met Trudie. Op zaterdagavond om even over 11 zat ik weer thuis voor de TV.

Wat is het eerste kwartier van de maan? Voor het antwoord ben ik te rade gegaan bij Trudie, die het van haar vader heeft.
De maan aan de hemel kan wassend zijn, groeiend. Van de rechter onderkant kun je dan met enige moeite een W maken door de letter naar links te verlengen. Als het afnemende maan is, kun je de bovenkant links naar rechts aanvullen tot een A. Vier weken na nieuwe maan is het volle maan en daarna wordt de maan weer minder. In het laatste kwartier zie je alleen rechts boven een stukje maan en we spreken van het eerste kwartier, als de wassende maan pas een klein stukje gevorderd is, voordat het halve maan, driekwart maan en volle maan wordt.
Weten jullie het nou? Op 28 september in de zeer vroege ochtend was er een complete maansverduistering. Wat dat precies is, ga ik een andere keer uitleggen, toch?

Om jullie te laten zien dat ik ook de laatste weken goed doorgekomen ben, doe ik hierbij ook een alineaatje over een bezoekjevan mij aan Aken. Toen Trudie mij op een dinsdagavond vertelde dat ze op vrijdagmiddag pas weer in zicht kwam, om te komen lunchen, dacht ik op de fiets terug naar huis: dan is het nu eindelijk tijd voor een uitje in de buurt. De keuze was tussen Hasselt en Aken en de laatste werd het. Woensdag 21 oktober zat ik om half 1 in de bus naar de stad van de “Printen”, dat zijn koekjes van speculaas met allerlei extra’s.
Bij de Elisenbrunnen, vlakbij mijn bushalte daar, is het toeristenbureau en daar ligt o.a. een folder van de “Route Charlemagne”. Daarop ligt een achttal punten die zeer de moeite waard zouden zijn: Centre Charlemagne, het stadhuis, de Dom, het Grashaus, de Elisenbrunnen. het Couven museum, het krantenmuseum en Super C. Eerder heb ik jullie al eens getrakteerd op een bezoek aan het Couven museum en nu was, vond ik, het krantenmuseum aan de beurt. Het ligt in de Pontstraat vlakbij het stadhuis. En nou komt het: toen ik ervoor stond, dacht ik opeens: toch maar niet. Houd het maar van me te goed.
Opvallend vond ik deze keer het aantal toeristen uit Nederland en Limburg. Waar je stond of zat, hoorde ik mijn moedertalen. (Tegelijkertijd valt het me in Maastricht op hoeveel Duitsers een dag in mijn stad doorbrengen.) Een ander punt vond ik het grote aantal allochtonen in het centrum, vooral uit Turkije en dergelijke, denk ik, de mannen nogal eens met een gebreide muts en de dames steevast met een hoofddoekje.Er zijn heel wat winkels in Aken waar ik graag even blijf staan of waar ik binnen even een kijkje neem. Vlakbij het warm waterbad (de Elisenbrunnen) en de bekende geldfontein ligt een kledingwinkel van Jansen-Haamann. Ik had mijn golfbroek aan die ik daar nog eens gekocht heb. Verderop in de richting van C&A kocht ik in de Galeria (voorheen Kaufhof) een grote tube Löwensenf en bij Leo’s twee stevige broden. Die aanschaffen zie ik als een vast onderdeel van een bezoek aan Aken. Tenslotte, het was met ongeveer 10 graden te koud, vond ik, voor een grote chocolade milkshake bij McDonald’s. Halloween komt eraan en dus brak ik me het hoofd hoe je dat Amerikaanse woord in het Duits (en Nederlands) zegt. Ook mijn woordenboek geeft daarover helaas geen uitsluitsel. Later, op de Amerikaanse begraafplaats in Margraten, waar ik op 31 oktober was met het uitje van de “neefkes &Nisjekes” van Trudie, vernam ik dat “tohallow” heiligen, wijden betekent. Halloween is dan zo iets als de avond van de heiligen.
Alles bij elkaar was het een rustig middagje Aken. Om half 6 zat ik in de bus terug naar mijn “hutje”. Ik was keurig op tijd voor De Wereld Draait Door. Niettemin, dat programma met Matthijs van Nieuwkerk als presentator, krijgt steeds meer het aanzien van een paar “speed”tabletjes. Ik zou er niet in willen figureren (maar word ook niet gevraagd).

Laat ik mijn serie “Belevenissen in de zomer van 2015” eindigen met te vertellen dat ik het in de stad Maastricht zelf ook aangenaam heb gehad. Ik ben blij dat ik nu in Las Palmas zit, het is per slot van rekening al november, maar ik had deze brief ook best kunnen vullen met etentjes met diverse vrienden (bijv. in l’Autobus in Visé) en familie (bijv. zuurkool bij Ton & Marion), bezoeken aan café De Poort en aan Rockyen anderen thuis, met mijn vele uurtjes kranten lezen in Centre Ceramique, mijn vele uren TV kijken met “De Wereld Draait Door” en “Pauw” (hoogzomer: Jinek”). Aan de andere kant, een belangrijke reden dat ik nu hier in Las Palmas zit, is dat ik hier geen TV kijk (behoudens een enkele voetbalwedstrijd op een terras).

Helaas, van de uitverkiezing van het carnavalsliedje van Maastricht, a.s. zondagmiddag op de Bosstraat, moet ik verstoken blijven. Deze week zijn de titelkanshebbers al voorgesteld aan het publiek van TV Maastricht en ten overvloede som ik de zeven nummers hier nog eens op:
01.Annemarie
02.Hiel hoeg in de loch
03.Solonaise
04.Confetti
05.Dat is te sjoenumwoer te zien
06.Dat bin iech
07.Wat maak ’t oet
Vorig jaar had ik correct voorspeld dat “Wee bringk nog ’n weursnaorKlara?” aan het langste eind zou trekken. Deze keer zet ik mijn geld op “Annemarie”, van Fabry/de Pauw, een carnavalsnummer dat de nieuwe burgemeester(es) Annemarie Penn op het lijf geschreven is (hoewel ik haar vond tegenvallen bij een recent uitgebreid interview in Centre Ceramique). Als eventuele alternatieve winnaar tip ik “Solonaise” vanwege de aparte titel. Over een paar dagen weten we het wie de enige, echte winnaar is geworden. Ik zal jullie de tekst van het winnende liedje t.z.t. op mijn weblog zetten.

En voordat ik het vergeet, ik heb de afgelopen ook drie reisjes gemaakt, twee met Trudie (naar Stockholm en naar Krakau) en eentje solo met een Kras-gezelschap naar Oost-Duitsland. Ik vat ze voor jullie samen in mijn rubriek REIZEN. Hier zijn ze.
Ik heb nogal de behoefte om voor mijn vakanties (en mijn winterverblijf in Las Palmas) uit te wijken naar warme oorden. Landen als de Scandinavische liggen mij minder behalve wellicht in hartje zomer. Van 10 t/m 17 juli was ik met Trudie op bezoek in Stockholm, een grote stad waar we allebei nog nooit geweest waren. Vanwege Trudie’s hang naar goedkoop vliegen ging de reis wel vanuit Charleroi (met goedkope overnachting) naar Skavsta bij Nyköping en vervolgens nog anderhalf uur bussen naar Stockholm.
Wat zal ik eens van de vakantie in het hoge noorden zeggen? Stockholm is heel mooi met al zijn water, majestueuze gebouwen en legio gelegenheid tot bank zitten, ook in de winkelstraten, dan wel geocachen (Trudie haalde er meer dan 70 caches op). De stad is vergeven van de terrassen (in ieder geval in juli), maar helaas, de prijzen voor drank en spijs zijn niet mis. In onze week Stockholm trokken we ons daar overigens weinig van aan. Ons appartement was in een oud pand op zes hoog in het oude centrum Gamla Stan, aan een straat aan het water met diverse boten. Andere wijken, behalve Gamla Stan, waar we in drie dagen hop on hop off bus en boot geweest zijn en hebben rondgelopen, zijn o.a. het centrum, Blasieholmen en Skeppsholmen, Djurgarden en Södermalm. Aardig detail: hoewel we direct naast het koninklijk paleis bivakkeerden, hebben we de daar aanwezige familie niet met een bezoek vereerd. Ook hebben we geen enkele van de vele heiligenhuizen bezocht, zelfs niet de KatarinaKyrka met op het kerkhof het graf van Cornelis Vreeswijk.
Wel zijn we getweeën naar “ABBA the Museum” geweest en daar werden we ons enkele uren heel aangenaam bezig gehouden. Leuk vond ik bijv. het gedoe rond “Waterloo” in 1974 (muziek van Benny& Björn op een tekst van StigAndersson) en Trudie’s karaokeversie van “Dancing Queen”. Terzijde, bij de platen in het museum van ABBA’svoorloper Hep Stars met SvenneHedlund en BennyAndersson lag ook “Aldus mijn horoscoop”. Als hommage aan het beroemde viertal Agnetha (blond), Benny, Björn & Anni-Frid kocht ik na afloop in de winkel nog de CD “ABBA before ABBA” met vijftien nummers uit de jaren voor 1972, toen ABBA als viertal begon. Behalve het ABBA museum moest ik natuurlijk ook het 100 meter lange houten oorlogsschip Vasa bezichtigen, met zijn 64 kanonnen en plaats voor een bemanning van 450 man, dat direct bij zijn afvaart zonk na een rit van niet veel meer dan een kilometer, en dat pas rond 1960 werd opgegraven.
Ons avondeten, “middag” in het Zweeds, kregen we bijna steeds in de buurt van ons appartement. Bij McDonald’s, “alltidöppet”, zijn we geen enkele keer geweest. De brug die we vanuit ons appartementsraam vol een beeld hadden, was een einbreidbrug, bewaakt met een stoplicht, waar de auto’s en bussen om en om overheen mochten; voor de fietser was er geen belemmering: “gällerejcykel”. Een laatste detail: we zagen een heuse “drone” in de buurt van ons raam voorbijkomen en bedachten dat die dingen binnenkort nog een hoop problemen kunnen gaan geven. Op vrijdag, dag 8, gingen we te voet, met de bus, het vliegtuig, de taxi en de auto terug naar Maastricht. Geloof het of niet, die avond om even over 6 zaten we alweer op het terras van café de Poort.

Trudie was van 5 t/m 17 augustus in de Vogezen en Zwitserland, met Math en Susanne, Peter, Renske &Anoek, en dus was het begin augustus tijd voor mijn tweede, nu solo-uitstapje. Het werd een achtdaagse reis met Kras naar Zuidoost-Duitsland, van zaterdag 8 augustus (wat moest ik die dag vroeg op) t/m 15 augustus. Met 44 anderen zat ik twee keer 100 (Maastricht-Asten) plus ruim 600 km (Asten- Dortmund- Erfurt- Chemnitz, terug via Giessen) in de bus. We hadden een prima dikke chauffeur/reisleider, genaamd Dick. De vaste standplaats was een mooi hotel met half pension, in Chemnitz, dat in de Oostduitse tijd Karl Marx Stadt heette. Vandaaruit maakten we diverse tripjes in de buurt.
Op de zondag gingen we naar KarlovyVary (Karlsbad), het Tsjechische Kurort op 76 km van bierstadPilsen. Ik kende het al van de Becherovka, maar nu kocht ik er negen halve liters Tsjechisch bier (waarvan er later eentje in tweeën brak). Een wandeling langs het riviertje is te doen, maar meer is er in het stadje niet te beleven. Opvallend was het grote aantal werkelijk peperdure juwelen-, kleren- en andere winkels. Legio mensen (rijkaards?) liepen op straat aan een flesje heilzaam water te lurken. Op aanraden van Dick nam ik geen pizza in restaurant Capri, dat volgens hem gerund wordt door Kosovo-Albanezen die je veel geld uit je zakken proberen te kloppen. Ik was blij, toen ik weer de bus in mocht.
Op de maandag was eerst het Thüringse stadje Weimar aan de beurt, vanaf 1919 eventjes de hoofdstad van de Duitse republiek, nadat keizer Wilhelm naar Nederland gedirigeerd was. Weimar vond ik wat je noemt klein, maar dapper met zijn beperkte centrum. Het is de stad van losbol dichter Schiller en de arrogante vrouwenversierder Goethe, die naast dichter/schrijver in zijn tijd ook minister was. Met zijn vrouw (en uiteindelijk vijf kinderen) woonde hij in een groot pand in het stadje en een prieeltje, zeg maar prieel, in het park. Goethe zal mijn vriend niet worden, met zijn “Die Leiden des jungenWerthers” en zijn gedicht over ginkgo dat in het winkelmuseumpje te koop was, naast honderd andere ginkgo- en andere kruidensnuisterijen.
’s Maandagsmiddags was het ThüringseErfurt aan de beurt, de stad met een gigantisch plein in het centrum met een beeld van de heilige Bonifatius (die in 753 bij Dokkum vermoord werd, zoals jullie horen te weten). In het middeleeuwse centrum zou Martin Luther in de 16de eeuw furore hebben gemaakt (maar hij klopte in 1517 op de poort in Wittenberg). Het locale kruid van Erfurt is (was) de Waide, in het Nederlands wede, dat op koolzaad lijkt; het zorgt voor het Erfurter blauw. In een mosterdhuis bij de Krämerbrücke kocht ik mijn eerste pot mosterd van de reis (met mierikswortel). Terzijde vertelde de plaatselijke gids een heel verhaal over het naburige concentratiekamp Buchenwald. In dit vooral doorgangskamp zouden tussen 1937 en 1945 ruim 250.000 mensen zijn geïnterneerd (56.000 overledenen) en in de jaren na de oorlog nog eens 30.000 foute Duitsers.
De dinsdag was de dag van het Saksische Leipzig (van het Slavische Lipsk, linde), terugkijkend voor mij de mooiste stad van de reis, met trouwens alweer een aardige gids. Deze hoofdstad van Saksen, met marktrecht sinds 1165 en nu met zijn diverse beurzen, telt momenteel ruim een half miljoen inwoners. Van het centrum werd in WO2 ongeveer 80% verwoest, maar vandaag de dag staat alles weer fier overeind, mooi te zijn. Ik vond Leipzig een prima mix van moderniteit en oude glorie hebben. Voor wie van klassieke componisten houdt, het is de stad van o.a. Richard Wagner, Mendelssohn, Schumann en uiteraard Johan Sebastiaan Bach (en voor de andere mensen ook bijv. Nietsche en Angela Merkel).
Hartje centrum in Leipzig staat een heel indrukwekkend beeld van een lopende man met zijn hoofd verstopt in zijn nek, die zijn linkerhand als communistische vuist geheven heeft, terwijl hij met zijn rechter arm de Hitlergroet brengt – twee vijanden in één beeld. Bij de Augustuskirche, waar Bach in de 18de eeuw vlakbij woonde en waar hij iedere week het koor dirigeerde en zijn nieuwste muziek speelde, nam ik een koffie met een advocaatje (café hollandaise). De Joodse wijk, met zo’n 12.000 mensen, is in WO2 zeg maar compleet uitgeroeid. De andere grote kerk van Leipzig, de Nicolaikirche, staat bezijden de plek waar de Wende (Wiedervereinigung) in de nazomer van 1989 begon met demonstraties op de maandagavond. In de buitenwijken zag ik te veel Plattenbau, saaie hoge flats met kleine ramen. Een immens Denkmal aan de rand van Leipzig ter herinnering aan de overwinning van de gezamenlijke Duitse staten op Napoleon kon mij evenmin bekoren.
De woensdag was tijdens mijn Zuidoost-Duitsland reis een rustdag. Het grote monument van Karl Marx in Chemnitz (daar in de buurt geboren) had ik al vanuit de bus gezien, dus kon ik mij nagenoeg de hele woensdag aan mijn leesboek wijden (Rose van Martin Cruz Smith). Mede vanwege de warmte (her was de hele week boven de 30 graden) vond ik het die dag aangenaam toeven in en in de directe omgeving van mijn Pentahotel.
Donderdag was het uitgelezen moment om hetSaksische Dresden met een bezoek te vereren, alweer met een gids, deze keer alleen voor de Altstadt. Oorspronkelijk heet de stad in het Slavisch Drejezdzany (moerasbewoners) en net als Leipzig telt ze over de 500.000 inwoners. Bekende mensen zijn o.a. ErichKästner en (een beetje) Martin Luther. Ook hier zijn in WO2 vele duizenden joden afgevoerd. Vlak voor de capitulatie van Duitsland werd het door Amerikaanse en Engelse bommenwerpers helemaal met de grond gelijk gemaakt (terwijl de Russen al op 90 km van Berlijn waren), met zo’n 25.000 doden. Niettemin, in de communistische tijd en vooral na de Wende werd de stad drastisch opgeknapt.
Eigenlijk bestaat de stad uit twee delen: de zuidelijke Altstadt met het ene naast het andere praalgebouw van groothertogen en bisschoppen (Residenzschloss, Zwinger museum, Theaterplatz, tegeltableau Furstenzug, de foeilelijke Frauenkirche) en ten noorden van de Elbe de Innere&AussereNeustadt, waar bijna de hele bevolking woont. In dat deel staat bijv. ook het grote ruiterstandbeeld van koning Augustus de Sterke, “de GoldeneReiter” (het jaar na zijn dood in 1734 voltooid). Terzijde, in 2002 werd Dresden nog weer eens getroffen door een grote overstroming van de Elbe. Jaarlijks komen er in Dresden zo’n 10 miljoen toeristen om zich aan het resultaat van de herbouw van de paleizen te vergapen. Met name de toeristische Altstadt van Dresden maakte op mij een protserige indruk, met zijn pracht en praal zonder veel aandacht voor de gewone mens. Ik vind de stad Leipzig met zijn veelzijdigheid door elkaar veel interessanter.
En dan was er op de vrijdag nog het stadje Meissen, of is het met sz, waar we in de ochtend een uitgebreide rondleiding door de beroemde porseleinfabriek kregen. Wat waren de kopjes, schoteltjes en het andere tafelgerei duur! Voor bijv. een eierdopje met schoteltje moest 239 euro neergeteld worden. Later mocht ik met een lift (“Aufzug” heet zo’n ding in het Duits) naar de iets hoger gelegen dom en omgeving, waar ik vanwege het warme weer vooral in de schaduw op een terras heb gezeten. Voordat de bus terug naar Chemnitz vertrok, wist ik bij de plaatselijke slager wel nog twee soorten paté en een soort salamiworst te bemachtigen.
Na een hele week toerisme ging ik met mijn intussen wapenbroeders en –zusters op zaterdag de 15de in alle vroegte weer terug, nu westwaarts, naar Kras-overstappunt Asten bij Helmond. Daar kregen we een kroketje voordat ik met enkele anderen in een minibusje naar Maastricht kon doorreizen. De hele week hadden we wat je noemt tropische temperaturen gehad, maar vanaf de (tweede) zaterdag was het weer stukken minder. Toen aan de Geusselt in Maastricht mijn Krasreis er weer opzat, keek ik aan tegen 17 graden en het regende “awwiever”. Doornat kwam ik twintig minuten later thuis aan, waar ik kon beginnen met mijn kleren van mijn lijf te stropen. Niettemin, om 8 uur zat ik al geanimeerd naar een conference van Diederik van Vleuten op de TV te kijken.

Begin oktober (7 t/m 12) mocht ik met Trudie nog een minireisje maken. Met de personeelsvereniging van de universiteit ging de reis, met Wizzair – alweer een prijsvechter, vanaf Eindhoven naar Krakau (Kraków, spreek uit Krakoef). Helaas had organisator Jo Gorissen een vliegveld op anderhalf uur busreizen gekozen en lag het hotel aan de rand van de stad. In Krakau – de tweede of derde stad van het land - wonen zo’n 750.000 mensen, allemaal even Pools. Koud was het wel al, zeker vanaf het weekend; op de maandagmorgen, toen we weer vertrokken, was het zelfs aan het sneeuwen.
Voor een lang weekend is Krakau best een aardige stad. In het centrum ligt een heel groot plein, Rynek, vol met terrassen en met in het midden de “lakenhal” en opzij een toren en koepel en de met goud behangen Maria Magdalenakerk. Ondergronds onder de lakenhal is een geschiedkundig stadsmuseum, waar we zondag de kou een paar uur konden ontvluchten. Het was er best mooi, met diverse filmpjes over de stad. Terzijde van de Rynek was nog een pleintje, waar ik donderdagmiddag een bejaard trio bij een marktje zag optreden. Ten zuiden van het centrum lagen pontificaal de kathedraal en het paleis en opzij daarvan de (voormalige) Joodse wijk waar het zaterdagmiddag voor Trudie en mij redelijk toeven was.
Vanuit Krakau maakten we met de U.M.-bus twee uitjes. Het eerste ging naar Auschwitz (Oswiecim) op 63 km ten westen van Krakau. We moesten er wel een uur wachten, voordat we met de gids (“educator”) naar binnen konden gaan, door de poort met “Arbeit macht frei”. Iets teveel rechthoekige baksteenrode gebouwen hebben we bezichtigd, van slaapzalen en martelruimtes tot bergen schoenen en gaskamers. Daarna was, 2 km verder, Birkenau aan de beurt, met een iets ruimere opzet. Er zouden daar, met name aan het eind van WOII, honderdduizenden mensen vergast en opgehangen zijn, vooral Hongaren en Polen. De hele tour door Auschwitz en Birkenau duurde zo’n vier uur. Over de ideeën van mensen als David Irving (hoe groot is de omvang van de holocaust eigenlijk?) werd door de gids met geen woord gerept. Ze maakte op mij een nogal droevige indruk, ook in een tête à tête dat ik met haar had. En een schande blijft het natuurlijk, het in de dood jagen van miljoenen mensen die te weinig “Germaans” zijn.
Op de zaterdagmorgen stond een bezoek aan de zoutmijn (hopalniasoli) van Wieliczka op het programma, zo’n 13 km ten zuiden van Krakau. Daar duurde het wachten bijna 2 uur voordat we ondergronds mochten. Een groep die na ons kwam, mocht nog voor ons naar beneden, omdat die 50 euro smeergeld had betaald. Toen vervolgens ook nog duidelijk werd dat we zo’n drie uur ondergronds zouden zijn en vele honderden trappen moesten afdalen, haakte ik af. Ik ben boven in het waterige zonnetje op het terras blijven zitten, eerst solo en daarna met een U.M.-vrouw die vanwege haar moeizaam lopen op krukken niet naar beneden kon. Van Trudie heb ik begrepen dat ik in Wieliczka “iets” gemist heb, maar wat?
Krakau vind ik een stad met een aardig middeleeuws centrum, De stad is nooit platgebombardeerd en dat zie je eraan af. Aan de andere kant, ik overdrijf niet, als ik zeg dat Trudie en ik het na een paar dagen wel gezien hadden. Ze heeft er tussendoor nog 28 geocaches opgehaald en ik heb met plezier in mijn boek van Jan Mulder zitten lezen. De drank en nog meer het eten is in Krakau best goedkoop. Voor het avondeten en daarna hebben we vooral opgetrokken met Arno &InekeMuytjens. Electrotechnicus Arno ken ik van de afdeling O & O van de universiteit.

En mag ik dan nu weer terug naar het heden? Op de donderdagavond in Las Palmas was het tijd voor mijn eerste zwerftochtje op de boulevard hier naar rechts. Ik heb twee nieuwe opschriften op T-shirts voor jullie, eentje in het Engels van een rondborstige dame (“NO HARD FEELINGS”) en een van een opgeschoten jongen in het Spaans. De laatste had maar één woord: “EVOLUCIÓN”, maar daaronder stond een vijftal plaatjes op rij: een ei, een kuikentje uit het ei, een compleet kuiken, een kip (of haan) en ten slotte een gegrilde kip. Het wordt tijd dat ik hier weer eens zo’n onovertroffen “polloasado” als warme maaltijd neem.

Wat was er verder te zien op Las Canteras? Mij valt vooral op hoe charmant en vrolijk de boulevard erbij ligt. En er wordt wat afgeflaneerd en bank gezeten! Zo iets zou in Maastricht aan de Maas toch ook op zijn plaats zijn (maar dan wel bij een temperatuur van 25 graden).
De aanblik van een en ander was nog precies hetzelfde, op twee uitzonderingen na. Waar in het voorjaar het Libische restaurantje dichtging, bij Korena’s straat, is nu “Ocean Bar”. De naam is correct, we zitten aan de oceaan en niet aan de zee, maar of ik mijn nering zo zou noemen? Belangrijker vind ik dat Buffet Hong Kong, mijn favoriete Chinees, dicht is. Werd de huur daar te hoog, tussen al die “fancy” zaken? De eetzaak bestaat wel nog; ze is nu in mijn straat aan de boulevard, Luis Morote 61, waar tot voor kort een ander Chinees restaurant gehuisvest was. De inrichting is echt opgeknapt, maar jammer vind ik dat je niet meer buiten kunt eten. Dat gaat klanten kosten. De prijzen zijn intussen: gewoon eten kost (weer) 6 euro 50, maar met wokken erbij betaal je nu 10 euro 80. Dat is overigens nog steeds de helft van wat we vorige zaterdag in het Wokparadijs van Margraten betaalden met de “neve&nisjekes” van Trudie. Maar ook daar was het best goedkoop.

En daar laat ik het bij behalve dat hierna nog een hele litanie boeken volgt die ik de afgelopen tijd heb gelezen. Gedraag je, iedereen van jullie, maar ook weer niet al te netjes. En trek de a.s. zondagmiddag maar eens uit om present te zijn bij de verkiezing van het winnende carnavalsliedje. Mijn vlogende brief kunnen jullie a.s woensdag of de dag erna verwachten. Voor nu wens ik wens jullie het beste toe, niks is goed genoeg, en tot ziens maar weer oftewel hastaluego, PaulK.

BIJLAGE: BOEKEN IN DE ZOMER VAN 2015

Mijn eerste boek van de afgelopen zomer had ik op 1 mei uit. Mijn laatste weblogbrief van de vorige winter was op 29 april verzonden, dus dit boek is van twee dagen erna, wel nog in zijn geheel in Las Palmas gelezen. Het is er een van Kjell Eriksson: “Zwarte leugens, rood bloed”, een e-boek uit 2010. (De oorspronkelijke Zweedse versie, met dezelfde titel, is van 2008.) Het is er een in de serie rond politie-inspecteur Ann Lindell, ongetrouwde moeder van Erik en achter in de 40, in Uppsala. Terzijde speelt ook een stukje verhaal in het Braziliaanse Salvador.
Met haar collega’s van de recherche (Sammy, Ola, Allan, Beatrice, Riis, Otto, de technici en meer) onderzoekt ze de verdwijning van de zestienjarige KlaraLovisa, de moorden op zwerver Bosse Grånsberg, later ook zwerver(es) IngegerdMelander en zakenman (in Rusland) Jeremias Kumlin. Potentiële gegadigden bij Klara zijn o.a. ex-vriendje Andreas, voetbaltrainers Fredde en Håkan en Klara’s vader. Bij Bosse gaat het om een hele rij verdachten: Gunilla, Bernt, Johnny, Kurre, Molle en Lasse, om er eens wat te noemen. Een van de verdachten is trouwens de kersverse vriend van Ann, Anders Brant heet hij, die voor zijn Braziliaanse vriendin Vanessa en een reportage over favela’s met allerlei bijkomend ongemak in Salvador zit, aan de noordoostkust van het land. Hij is net als Bosse vroeger lid geweest van de bandy (ijshockey) groep, waar ook Jeremias toe behoorde. Die zou op zijn beurt voor zijn dood in Rusland bij malafide gas- en oliezaken betrokken zijn. Wie heeft wat gedaan, is de vraag.
Ik vind “Zwarte leugens, rood bloed” een echte spannend verhaal. De lardering met persoonlijke belevenissen spreekt mij wel aan; waarom zouden we van de politiemensen een stel robotten maken? Ik geef er Kjell Eriksson zo maar een 8+ voor. Op mijn e-reader staan er nog een paar. Die krijgen t.z.t. ook hun beurt.

Over mijn tweede boek: “Het eiland onder de zee” van Isabel Allende uit 2010 deed ik veel en veel langer, bijna twee maanden. Dat kwam niet omdat ik maar weinig aan het boek vond, maar omdat ik niet veel dagen tot mijn beschikking had waarin ik in het boek van bijna 500 bladzijden kon doorlezen. In Maastricht zit ik daarbij ’s avonds eens graag voor de buis.
“Het eiland onder de zee” gaat over ZaritéSedella (Tété) die als slavin op Haiti (Saint Dominique) komt te werken voor suikerplantagist Toulouse Valmorain. We hebben het over de periode 1770-1793. Hij deelt af en toe ook het bed met haar, tegen haar zin, en zelfs wordt er een kindeke geboren, Rosette. Later krijgt Volmarain ook een zoontje, Maurice, bij zijn eerste vrouw. Belangrijke bijfiguren in die tijd zijn o.a. tante Rose (kruidenvrouwtje), Violette Boisier, dokter Parmentier, Gambo la Liberté (vriend van Zarité) en losbol SanchoGarcia del Solar (uit Cuba). In 1793 komen de slaven op Haiti in opstand en verplaatst zich het toneel zich naar Louisiana, in de buurt van New Orleans. Valmorain’s tweede vrouw HortenseGuizot schenkt hem wel diverse dochters maar geen zoon. Zij wordt steeds meer de baas in huis, terwijl Zarité met Rosette bij Violette Boisier gaan wonen. Pater Antoine loopt nu aanhoudend door het beeld. Rosette en Maurice, hoewel halfbroer en halfzus, trouwen met elkaar, Justin komt ter wereld en Rosette gaat vlak daarop dood. Maurice, eerder vol goede voornemens om de slavernij af te schaffen, trekt de wijde wereld in. Zarité vindt haar nieuwe geluk bij Zacharie, die ter plekke een casino runt.
Eerlijk is eerlijk, “Het eiland onder de zee” is best een mooi boek en achteraf verbaast het me dat ik het niet in kortere tijd heb uitgelezen. Er gaat zo maar een volle 8 over de tafel als recensiecijfer. Isabel Allende is en blijft een prima auteur (auteuze?) en ik ga haar zeker nog wel eens hier memoreren.

Gaan we naar boek 3, “Dijkshoorn” van Nico D. uit 2010. Op de achterflap staat dat er “de beste verhalen van 10 jaar Dijkshoorn” in staan; dat belooft het een en ander voor de bijna 350 bladzijden.
“Dijkshoorn” bevat 58 stukken en stukjes van wisselende lengte, die de man in diverse tijdschriften publiceerde, van Torpedo, De Pers, Johan en Hard Gras tot GeenStijl Zomerboek, GeenStijl Winterboek, NU.nl, Bouillon! en de Volkskrant. Eenklein deel van het materiaal is splinternieuw (beter gezegd: niet eerder gepubliceerd). Het is heel moeilijk om de branie van Nico Dijkshoorn over alles en nog wat (eten, popmuziek, voetbal, reizen, de natuur) in een paar zinnen samen te vatten. Als alternatief geef ik jullie hier de titel van de acht verhaaltjes waar ik het meeste plezier aan heb beleefd: Golden Lotus, Tafelvoetbal in Zuid-Limburg, Duitsland, De bijtschilpad, Mega Piraten Festijn, San Sebastián, Het slachten van een gnoe en De Voetbalveiling. Het blijft een beetje een keuze van het moment, maar wel uit een goed hart.
“Dijkshoorn” vind ik in alle oprechtheid een boek dat me heel dierbaar is. De auteur zie ik als een van de beste korte stukkenschrijvers van Nederland van het moment. Zijn verhalen, door collega P.F Thomése aangeduid als “keiharde literatuur”, gaat probleemloos met een 8½ terug in de kast, bij mijn andere Dijkshoornboeken (De tranen van Kuif den Dolder,Kleine dingen). Voor mij is hij de nieuwe Carmiggelt, zo mooi.

In juni had ik de eer om met Jos Kleijnen te mogen eten in Le Courage, een prima restaurant in de WieckseRechtstraat. Daar vertelde hij mij ten tweeden male dat ik aan de Lewistrilogie moest beginnen van de Britse schrijver Peter May. Mede omdat deel 1, “The Blackhouse” uit 2011 direct beschikbaar was bij Centre Ceramique, kon ik het niet laten. Hier is mijn korte recensie van het boek, mijn vierde van de zomer, dat speelt op het eiland Lewis van de Hebriden. En voor wie de plek van de Hebriden kwijt is, ze liggen in het westen voor de kust van Schotland.
Hoofdpersoon is Fin Macleod wiens leven ik voorgeschoteld krijg, als hij als jongen opgroeit in Stornoway en omgeving, samen met vriendje Artair en vriendinnetje Marsailli, en veel later, als hij als politie-inspecteur vanuit Edinburgh terugkeert naar het eiland om de moord op te lossen van een vroegere schoolgenoot Angel (wiens broertje Murdo bij hem in de klas zat). Intussen is Marsailli getrouwd met Artair en hebben die een 17-jarige naar Fin genoemde zoon, Fionnlagh. Gaandeweg het boek komen er diverse zaken aan het licht die ik hier niet wil verklappen. Wel vermeld ik hier twee andere vriendjes van vroeger, Donald en Calum, en een collega rechercheur van het eiland George Gunn in Fin’s latere speurtocht naar de dader. De tocht van de mannen op guga-jacht op rots An Sgeir is voor Fin allebei de keren dat hij erbij was, heel apart geweest, zowel als jongeman toen hij bijna het eiland verliet en nu bij zijn terugkeer.
Van Peter May had ik nog niet gehoord, maar zijn eerste van de Lewis-trilogie mag er zijn. “The Blackhouse” is doorspekt met Gaelic (Keltisch) jargon en leest lekker weg. Het verhaal zelf is best de moeite waard, maar ik vind het net ietsje minder dan dat van mijn topdetectiveboeken. Dus blijft de recensieteller van “The Blackhouse” steken op een 8-. De twee volgende delen, “The Lewis man” en “The Chessmen”, mogen daarom nog even in de kast blijven. T.z.t. moeten ze er wel aan geloven.

Als voorbereiding op mijn vakantie in Stockholm in juli heb ik de Capitool reisgids van die stad gespeld. In de stad zelf begon ik bijna direct aan het dikke (560 bladzijden) “De magiër” van John Fowles. Mijn vijfde boek van de zomer was mij door verscheidene mensen bij cafë El Rincon De Velasquez in Las Palmas aangeraden. Het is uitgekomen in 1966, maar beschrijft het leven van een leraar in 1953 in Londen en op het Griekse Phraxos voor de kust van Athene, Piraeus.
Nicholas Urfe is Londen als stad moe en gaat les geven op de Lord Byronschool daar. Vlak daarvoor krijgt hij een verhouding met Allison Kelly. Al snel wordt Urfe op het eilandje een geregelde gast in villa Bourani van Maurice Conchis, de magiër, die ook psychiater zou zijn en virtuoos op de clavecymbel. Er duiken vervolgens diverse heren en vooral dames in het boek op, ene Lily en de tweeling Julie en June, waarbij Nicholas vooral van Julie gecharmeerd blijkt te zijn. Later komt ook Allison hernieuwd op de proppen. Intussen vertelt Conchis aan Urfe zijn spannende levensverhaal. De finale op Phraxos op bladzijde 418 en volgende ga ik niet verklappen voor mensen die het boek nog willen gaan lezen, maar daarmee is het boek nog zeker niet uit. Voor het enigszins open einde verwijs ik naar het LondenseRegent’s Park.
Als je dringend wordt aangeraden om een bepaald boek te lezen, valt dat nogal eens tegen, is mijn ervaring. Echter, van “De magiër” kan ik dat niet zeggen; ik heb het in Stockholm op zijn boerenfluitjes helemaal uitgelezen. Heel af en toe vind ik het een beetje hoogdravend, maar meestal heb ik een vooral spannend boek in mijn handen. Daarmee in lijn krijgt het boek van mij een volle 8 als recensiecijfer. John Fowles heeft met “The Magus” (oorspronkelijke titel) gewoon goed werk afgeleverd. Zal ik nog meer van hem gaan lezen?

Daarna was als zesde boek “Erfschuld” van ArnaldurIndridason aan de beurt. Het is van 2015 en kennelijk nog zo veel gevraagd dat ik bij Centre Ceramique twee euro moest betalen om het een week te lenen. Van de detectiveschrijver uit Reykjavik heb ik alle eerdere boeken gelezen, een stuk of 15. Ook van dit, in het IJslands in 2013 verschenen, had ik hoge verwachtingen.
In het kort: een hoogbejaarde man, Thorson (ook Stefán geheten), blijkt in Reykjavik vermoord te zijn, gestikt met een kussen. Hij was ruim 65 jaar eerder, in WOII, een van de twee politiemensen die toen een tweetal moorden onderzochten, van twee jonge dames: Rósamunda in Reykjavik en drie jaar eerder Hrund in het noorden van IJsland. De andere politieman destijds was Flóvent. Thorson ging destijds meevechten in Europa om vervolgens naar Canada te verhuizen; Flóvent moest het onderzoek staken en overleed vlak na de oorlog. Thorson bleef zich op oude leeftijd voor de oplossing van de moorden inzetten.
Het halve boek speelt in de huidige tijd, met de bejaarde ex-politieman Konrád als onderzoeker, en de andere helft in de periode van de oorlog. Andere mensen nu zijn o.a. Birgitta, de overbuurvrouw van Thorson, en de demente Vigga. Lang geleden figureren o.a. dezelfde Vigga, toen kruidenvrouwtje, student Jónatan, een politicus en zijn zonen Magnús en Hólmbertin het boek plus terug in het heden kleinzoon Benjamin. Wie heeft welke moord eventueel op zijn geweten?
Zoals eerder leest het nieuwe boek van ArnaldurIndridason prima weg. Op Erfschuld heb ik weinig aan te merken, maar zijn beste boek vind ik het ook weer niet. De twee verhalen in totaal andere tijden zijn best goed uit elkaar te houden, maar af en toe wil ik op het einde wel mijn herinnerbriefje raadplegen, als het om details gaat. Word ik oud? Als recensiecijfer heb ik voor Arnaldur’s “Erfschuld” een 8- over.
Er is maar één Ben Goldacre. Hij is sinds kort psychiater af, is vandaag de dag vooral een begenadigd wetenschapsjournalist. Eerder las ik van hem “Bad science” uit 2008 en daar was ik best van gecharmeerd. In 2012 kwam zijn boek, mijn achtste van de zomer, over de farmaceutische industrie uit: “Bad Pharma. How medicine is broken, andhow we can fix it”. Ik las het mede op aanraden van Jos Kleijnen.
Het boek van ongeveer 400 bladzijden telt zes grote hoofdstukken: Missing data, Where do new drugs comefrom, Bad regulators, Bad trials, Bigger, simpler trials en tenslotte nog een groot hoofdstuk over Marketing. Op het eind volgt een conclusie, (in mijn vierde druk) een nawoord en zo’n 40 bladzijden literatuurverwijzingen. Ben Goldacre vertelt omstandig en toegelicht met heel veel voorbeelden hoe eenzijdig, verwrongen en als dat nodig is, corrupt de farmaceutische industrie zijn medicamenten aan de man brengt. Men is boven alles uit op geld verdienen en niks anders. Een bijdrage leveren aan goede medische zorg staat niet of nauwelijks in het vaandel. Ik volsta hier met een paar voorbeelden. Hoe zo wordt ongeveer de helft van alle trialonderzoek verdonkeremaand, vooral als het negatief uitpakt? En zoals ik al weet van wat er om mij heen gebeurd is en nog steeds aan de hand is, waarom wordt er in trials op grote schaal een beetje gesjoemeld en worden secundaire uitkomstmaten die (fout) positief zijn, naar voren geschreven? De beroepsgroeperingen en de overheid laten het grotendeels afweten bij de “education permanente” van dokters, dus komt akelig genoeg bijna alle informatie uit de farmaceutische hoek.
Ik heb een paar minpunten. Zo vind ik dat er in het boek te weinig wordt gewezen op goed random allokeren, terwijl blindering haast helemaal geen aandacht krijgt. En helaas gaat het boek niet ook niet of nauwelijks in op het nut van andere therapieën dan de diverse medicamenten. Ik ben al tijden op zoek naar een wetenschappelijk onderbouwd dwars boek over zaken als psychiatrische behandelingen, fysio- en soortgelijke therapie, diverse chirurgische ingrepen, mondhygiëne en tandheelkunde en noem maar op. Goldacre probeert voor het opschonen van het farmaceutische deel wel ook oplossingen aan te dragen. Of de door hem voorgestelde megatrials met computerdata de toekomst zijn, betwijfel ik enigszins, maar laat hij maar eens enkele pogingen wagen.
Ben Goldacre’s boek “Bad Pharma” is een regelrechte aanrader voor iedereen die ook maar iets met medicatie van doen heeft. Dit is een boek dat ik studenten en dokters van ganser harte kan aanbevelen om te lezen. Het gaat met een 9+ als recensiecijfer terug de kast in van mijn beste boeken. Ik zou er zo maar een serie colleges over kunnen geven.

Ik ken helaas maar weinig detectiveschrijvers van Nederlands-Vlaamse bodem die ik bij herhaling de moeite van het lezen waard vind. Tot de gunstige uitzonderingen reken ik Tomas Ross. Van hem heb ik meer dan tien boeken, waaronder een trilogie (De dubbelganger, De anjercode, King Kong) die in de tweede wereldoorlog speelt (“voor koningin en vaderland”). Het eerste van het drieluik is om mysterieuze reden een tijd op de plank blijven liggen, maar afgelopen begin augustus moest het er toch aan geloven. Hier is mijn recensie van “De dubbelganger” uit 2004. mijn negende. Het speelt in Nederland, vooral Den Haag en Rotterdam, alsmede op een aantal plaatsen in Engeland, o.a. Londen.
Hoewel de titel (en een uitgebreide epiloog) verwijst naar de 47-jarige Rudolf Hess en de rol van, bijna 30, prins Bernhard in de oorlog, zie ik de jonge Daan Kist, 25 jaar, als de hoofdpersoon van het boek. Hij verliest op 14 mei (vlak na het begin van de Duitse inval) zijn Geesje, die omkomt bij het Rotterdamse bombardement. Ze is dan daar in hotel Weimar, net als diverse andere mensen zoals journalist John Spencer, dat gebombardeerd wordt en in een puinhoop eindigt. Kist verkast vervolgens via België en Frankrijk naar Londen, treft daar zijn Nederlandse collega Wim Römer en dan gaan ze samen achter de Duitse spion Fuchs (en ene Nooteboom) aan. Op de achtergrond gaat het om een groep hoge pieten die aan vrede tussen Duitsland en Engeland werken, in hun streven om gezamenlijk het rode gevaar af te wenden. Ik heb het over lord Hamilton, de jongere broer van de Engelse koning, prins Bernhard en vanuit Duitsland Rudolf Hess. Of Hitler en Churchill van de vredespoging geweten hebben, blijft in het vage. Het boek eindigt met de dood van… vooruit, dat laat ik hier in het midden.
“De dubbelganger” vind ik een heel aardig boek – Tomas Ross kan er wat van - maar tegelijkertijd staat het mij wat ver af van “de dubbelganger”: Hess en zijn look alike. Ook de schoonzoon van Wilhelmina met zijn diverse vriendinnetjes komt maar matig uit de verf. Ik zou in alle oprechtheid een andere titel gekozen hebben, want over het werk in het eerste oorlogsjaar van Daan Kist en zijn kompanen en tegenstanders, daarover gaat het verhaal. Als recensiepunt kom ik niet verder dan een 7+, een ruime voldoende, maar niet je dat.

Gaan we naar mijn boek van augustus 2015, het tiende van de zomer, dat ik deels in Oost-Duitsland las en voor het andere deel in Maastricht. Het betreft “Rose” uit 1996, geschreven door Martin Cruz Smith. Ik ken hem van diverse andere boeken. Bijzonder aan hem vind ik dat iedere boek ergens anders speelt. Dit boek is gesitueerd in Wigan, een mijndorpje in het Engelse Lancashire, boven Liverpool en Manchester, om een en ander te compliceren in het jaar 1872.
Bisschop Hannay vraagt aan mijningenieur Jonathan Blair om de verdwijning van pater John Maypole te onderzoeken. Hij neemt de opdracht aan, om met het geld zijn terugreis naar de Afrikaanse Gold Coast (de goudkust van Ghana?) te kunnen financieren. Blair ziet de verdwijning in relatie met een ongeveer gelijktijdig groot mijnongeval ter plaatse met maar liefst 76 dodelijke slachtoffers. Er zijn twee groepen met wie Blair van doen heeft. Aan de ene kant is er het mijn werkersvolk, met o.a. BillJaxon, Albert Smallbone, George Battie en uiteraard “pit girls” zoals Flo en vooral Rose Molyneux. Min of meer daartegenover vinden we de rijke families Hannay met o.a. Charlotte, die de verloofde van John Maypole is, de Rowlands en “estate manager” Oliver Leveret. Er gaan bijna 500 bladzijden door mijn handen, voordat ik doorheb hoe een en ander in elkaar precies steekt. Laat ik de truccen hier niet verklappen, maar er komt tussendoor wel nog een aantal mensen aan zijn einde.
Nogal eens kom ik in “Rose” woorden tegen die tot opzoeken leiden in mijn dictionaire Engels-Nederlands. Om het hier bij enkele mijntermen te laten: ik weet wat een fireman is (hij blaast voor de mijnwerkers steenkoolwanden op om het handwerk te vergemakkelijken), maar wat is bijv. een “winder” of een “underlooker”? Ik heb wel eens eenvoudiger Engels zitten lezen. Hoe dan ook, Martin Cruz Smith staat met “Rose” voor de zoveelste keer garant voor prima leesvermaak. Zijn boek over het mijnwerkersleven in Noord-Engeland vind ik niet heel goed, maar toch zeker wel mooi genoeg voor een 7+ als recensiecijfer. Martin Cruz Smith is nog niet van mij af.

Gelukkig heb ik in augustus nog een boek helemaal uitgekregen, mijn elfde. Het betreft wel een dunnetje, het boekenweekgeschenk van Kees van Kooten uit 2013. Hij was, geboren in 1941, toen 71 en het werkje heet “De verrekijker”. Tot zijn woordspelingen hoort dat hij het in het boek ook over “de verderkijker” heeft.
Het gaat vooral over de vader van de schrijver, ene C.R. van Kooten. De schrijver koestert een verrekijker die vroeger van zijn vader was. Die schreef en plakte destijds, vooral in de WOII-jaren een album vol, waarin ook een brief afgedrukt is over de verrelijker. Die zou zijn vader in mei 1940 gevorderd hebben van ene J. Treurniet uit Berkel en Rodenrijs. Hij zou hem daarna decennia lang gekoesterd hebben. Ik lees verscheidene versies van het verhaal hoe de verrekijker in zijn vader’s bezit is gekomen.
Het bovenste stuk van ieder van de 95 bladzijden is een “literagenda” over 2012 en 2013. Aardiger nog vind ik de verwijzing naar de Tapijnkazerne in Maastricht, blz. 35-41, waar soldaat Kees van Kooten in 1961 zijn diensttijd begon. Ook de lokale firma Leiter-Nypels krijgt een vermelding.
Wat zal ik verder nog over “De verrekijker” hier vermelden? In de sector boekenweekgeschenken steekt het boekje naar mijn mening royaal boven het maaiveld uit. Het taalgebruik van Kees van Kooten, van wie ik trouwens nog best meer boeken in Maastricht heb staan, is en blijft bijzonder te noemen. Zijn verrekijker acht ik goed voor een volle 8.

In de nadagen van augustus en het begin van september las ik van de Amerikaan Jim Thompson diens boek “De geboren moordenaar”, mijn twaalfde van de zomer. Het is van 1983, in de Nederlandse BZZTÔH-reeks van 1987. Ik kocht het boek mede, omdat ik gecharmeerd was/ben van de voorpagina, met een wulpse dame voor een motel met auto in een plas, in een plaats van niks in Texas. Het verhaal speelt overigens in 1952.
Hoofdpersoon is hulpsheriff Lou Ford, die een wel heel aparte ziekte onder de leden heeft. Laat ik psychiater Kraeplin citeren, blz. 178: “De afwijking openbaart zich meestal rond de puberteit en wordt vaak versneld door een ernstige schok. De patiënt lijdt aan schuldgevoelens… gepaard met een gevoel van frustratie en achtervolging… dat toeneemt naarmate hij ouder wordt; desondanks zijn er zelden of nooit direct waarneembare tekenen van… stoornis”. In zijn jeugd maakt Lou Ford al een schuiver met de huishoudster thuis en later, in dit boek, komt daar een hele trits slachtoffers bij: Joyce, Elmer, Johnnie. Amy. iemand van een pijpleiding en indirect ook Ford’s baas Bob Maples. Officier van justitie Howard Hendricks en baas van het stadje Chester Conway hebben het er maar moeilijk mee.
Schrijver Jim Thompson van “De geboren moordenaar” (in het Engels: “The killer inside me”) wordt al op de voorkant van het boek “de best detective schrijver van het moment (genoemd) zonder discussie, absoluut!” door de New York Times. Een van mijn kampioenen, Stephen King, vindt hem “mijn favoriete misdaadauteur – vaak geïmiteerd maar nooit geëvenaard”. Laat ik daar dan maar eens aan toevoegen dat ik het boek heel matigjes vond. De aaneenschakeling van doden, zonder veel plot, hing mij gaandeweg steeds meer de keel uit. Ik heb het boek helemaal uitgelezen, tot aan blz. 198, wat wil je met alle aanprijzing, maar geef er niet meer dan een mager zesje voor, een 6-. Daarmee vind ik “De geboren moordenaar” nog goed betaald.

Verspreid over laat september en vroeg oktober was ik lezer van mijn dertiende boek, “De vrouw als karretje” van Jan Mulder. Het werd in 2001 bij de Bezige Bij uitgegeven. “De vrouw als karretje” is geen boekje van niks, ik telde bijna 500 dichtbedrukte bladzijden tekst. Achterin het boek staat opgesomd waar de vele teksten vandaan komen. Het titelverhaal uit 1984 heeft van doen met enkele seksuele escapades van de schrijver. Daarvóór nog zitten een toespraak voor oud-verzetsstrijders uit 1971, een ode aan Faas Wilkes uit 1983 en wie weet, nog meer stukken waarbij echter geen jaartal staat. Het recentste dat ik vond, dateert van 2000 en betreft zijn toespraak aan “het genootschap der hoofdredacteuren”.
Wat zal ik eens over de inhoud zeggen? Is Jan Mulder meer dan de omhoog gevallen ex-voetballer, die nu van tv-show naar tv-show snelt en de sparringpartner van Remco Campert is op de voorpagina van de Volkskrant? Sommige stukken konden mijn goedkeuring niet wegdragen, helaas. Maar daartegenover stonden diverse andere die ik best wel aardig vond en een beperkt aantal dat laat zien dat Jan Mulder een taalvaardig iemand is die de kunst van het schrijven wel degelijk verstaat. Ik ga de zeer positieve uitzonderingen hier niet één voor één opsommen, kijk zelf maar eens, maar daardoor kost het me wel moeite om een over all cijfer te geven. Vooruit, gemiddeld genomen komt hij uit tussen de 7 en de 8 (met af en toe een 9). Ik ben al met al blij dat Jan Mulder ook na 2000 nog zijn frank en vrij mening over van alles wil geven.

Ik eindig deze serie van de zomer gelezen boeken met mijn veertiende, een vrij dun (141 bladzijden) werkje van Maarten ’t Hart. Om niet geheel opgehelderde reden behoort hij, de ex-Calvinist, van gereformeerde huize, tot mijn favoriete Nederlandstalige schrijvers. Eind oktober las ik zijn “Het vrome volk” uit 1974, waarvoor hij het jaar erop de Multatuliprijs kreeg toebedeeld (o.a. vanwege het woord Sodommieter?) ’t Hart is voor mij echt iemand die mooie zinnetjes aan elkaar kan rijgen.
“Het vrome volk” bestaat uit een aantal korte verhalen, in totaal elf stuks, die zich vooral afspelen in de tijd dat Maarten middelbare scholier was. Ver boven de middelmaat uit steekt m.i. vooral het vierde verhaal, “Handel”, 21 bladzijden lang. Daarin is Maarten het hulpje van zijn oom Adriaan die een bedrijfje, inkoop en verkoop, van tweedehands harmoniums bestiert, robuuste apparaten met een houten omkasting. De laatste zin van het verhaal luidt: “Zorgvuldig bergt hij alle briefjes van honderd weg, één voor één.” Mede door het verhaal “Handel” kan ik jullie het boek van ganser harte aanbevelen; ik heb er met plezier een 8 voor over.

En dan was er nog mijn vijftiende en allerlaatste van de zomer, “Zij die gaan sterven” (in het Engels: “London bridges”) uit 2010 (Engels: 2004). Dat las ik in Maastricht, in het vliegtuig naar Las Palmas en de laatste honderd bladzijden (van de ruim 300) op mijn balkonnetje hier. De schrijver is een bekende van het thriller minnende publiek, James Patterson, die met zijn Alex Cross serie hoge ogen gooit. Volgens de uitgever zouden er “wereldwijd meer dan 130 miljoen boeken verkocht” zijn. Het boek speelt in diverse wereldsteden.
Alex Cross is forensisch psycholoog en na een baan in Washington bij de politie is hij nu bezig aan een lang lopende carrière bij de FBI. In het verhaal heeft hij een dubbele tegenstander. Allereerst is daatGeoffreyShafer, bijgenaamd De Wezel, een voormalige Britse kolonel, die hij voornemens is onschadelijk te maken. Een nog grotere boef en tegenstander is een Rus bijgenaamd De Wolf, vroeger KGB-er, toen overloper naar de VS en nu aangesloten bij de Rode Maffia. Er wordt allereerst een klein dorpje van niks in Nevada van de grond geveegd of het niks is en er volgt nog enig ongemak in Engeland en Duitsland plus de nodige doden (onder wie de baas van de CIA). Dan komt de aap uit de mouw. Het zijn in de woorden van De Wolf slechts voorboden van het compleet wegvagen van New York, Frankfurt, Londen en Washington.Later in het boek wordt daar Parijs, Tel Aviv, Londen en Washington van gemaakt. Om de vernietiging te voorkómen eist De Wolf bijna twee miljard dollar (later even vier) en de vrijlating van allerlei boeven uit het Midden-Oosten. Als een en ander niet in een paar dagen verloopt, blaast hij op een aantal plekken bruggen op en in Parijs zelfs een heel wijkje, vlakbij het Louvre. Alex Cross spreekt zijn diverse contacten aan om meer over De Wolf te weten te komen. Of hij hem daadwerkelijk vindt, staat te bezien. Nogal eens blijkt de echte Wolf toch weer een ander te zijn.
“Zij die gaan sterven” (“Londen bridges”) leest best lekker weg. James Patterson vertelt zijn verhaal in 124 korte hoofdstukken, wat mij best wel bevalt.Er valt weinig te lachen in het boek, maar spannend vind ik het geregeld wel. Toch zitten er m.i. ook diverse haken en ogen aan het boek, die maken dat ik het niet heel goed mag vinden, o.a. de verandering van steden en hoeveelheid losgeld, het gedoe met bruggen, steeds weer een nieuwe De Wolf, et cetera. Daardoor komt dit boek van James Patterson niet boven de 7 als recensiecijfer uit. En toch ga ik later nog weer eens een nieuw boek van hem proberen. Weblogbrief 11.01, 6 november 2015

Queridagente de buenaplanta (dan wel de buen humor), zoals al op zijn amateurs aangekondigd ben ik vanaf vandaag weer in de internetlucht. ¡Québien! om met Lorena van hier te spreken. Dat we er samen maar een mooie winter van mogen maken!
De afgelopen dinsdagavond werd mij in Randwijckuitgeluide gedaan door Trudie die voor de gelegenheid niet alleen Marcel, Damaris & Yves en ook nog eens Marijke, Rim, Désirée& Tristan had geïnviteerd om in haar optrekje, zeg maar optrek “Het Laatste Avondmaal” te vieren. Het was een maaltijd van jewelste: twee grote schalen lasagna en als toetje (van Damaris) een bak chocolade mousse. Marcel kwam bovendien met een gedichtbundel uit 2015 aanzetten (redactie Kees ’t Hart en John Schoorl) “Als een zwerfkei, dichters over Dylan”. Laat ik hier alvast het motto citeren, uit Bob Dylan’sChronicles: “Ik was meer een cowboy dan een rattenvanger.” En ter plekke vertelde Rim me dat hij me de volgende ochtend met het autootje (een BMW) naar Eindhoven zou brengen, omdat Trudie op dat moment een belangrijke vergadering op de UM had.
Zo gezegd, zo gedaan. Woensdagmorgen , om even vóór half 9 stond Rimmet de bolide voor mijn huisdeur en om ongeveer 10 uur betrad ik het vliegveldgebouw, met mijn koffer, mijn koffertje plus een veredeld tasje. Dinsdagavond wist Trudie mij nog over te halen om nog een grote fles zonnebrandolie mee te nemen en inclusief die woog mijn koffer 19.9 kilo. Een ons minder dan het maximale gewicht. Daar had niet nog een pot rolmops in de mayonaise bij gekund. De koffer doorstond de incheckproef en vijf minuten later al was ik met de rest door de controle (mijn bretels met ijzeren gespen werden niet ontdekt). Daarna was het aftellen in de lelijke wachtruimte. We vertrokken op tijd, kwamen ietsje te vroeg op GranCanaria aan en twee bussen later zat ik keurig op mijn appartementje.
Dat zag er pico bello uit onder de poetsinspanning van Nellie, Juani&Binkie. (De grote kakkerlak die ik vanmorgen in de tussenkamer om zeep mocht helpen, is ongetwijfeld van het platje komen binnenzeilen.) Bedankt, dames! Zo waar was mij nog een grote fles cognac gegund (Carlos I, van het café beneden?) en vond ik diverse eet-, drink- en andere spullen. Het uitpakken, maar niet in detail, kostte me weinig tijd. Ik ging naar Granier voor mijn brood en naar De Spar voor allerlei eerste mondvoorraad en toen het definitief donker werd, ongeveer 7 uur, zat ik op mijn pequeña loggia met vers stokbrood met “pataasada” (gegrilde varkenspoot) en kaas. Daarna was mijn boek aan de beurt, “London bridges” van James Patterson, zie verder mijn boekenbijlage. En geloof het of niet, om 10 uur lag ik op één oor.

Wie nog pas weinig speeltijd in Las Palmas heeft, dient zich rustig te houden, wat betreft zijn muziekbijdrage. Toch zat ik donderdagochtend (gisteren) al vroeg aan mijn computer, o.a. om enige muziek met jullie “te delen”. Het werd als eerste een favoriete muzikant van Johan Derksen.De ster van o.a. Voetbal Inside vergastte mij van de zomer op een serie DVDs over zijn bezoek aan bekende Nederlandse artiesten van vroeger: “Pioniers van de Nederpop” uit 2014. En zo kom ik voor mijn eerste muziekje uit bij (niemand minder dan) countryzanger Specs Hildebrand uit Volendam met zijn Living Room Band. Aan de DVD-collectie van Derksen zijn twee CDs toegevoegd, inclusief vier nummers van die Specs Hildebrand, van wie ik nog nooit gehoord heb. Zoek hem maar eens op in bijv. de Nederlandse Wikipedia. Specsis van mijn leeftijd en de maker en zanger van allerlei C&W-muziek, best acceptabel. Laat hij nou zijn hele werkzame leven bezig geweest om beroemd te worden, of in ieder geval prima muziek op te nemen, zonder veel succes. Bij Johan Derksen zijn vier nummers van hem te vinden: “So long ago” (uit 1993), “Home” (uit 1989 met Frankie Miller) en daarnaast “Follyville” en “Theywon’t take me alive”. Die vul ik hier aan met een complete CD die ik van Specs Hildebrand via het Rotterdamse Muziekweb binnenhaalde: “A winkat the moon” uit 2006. Die CD bevat 11 nieuwe nummers plus zeven eerdere uit de periode 1989-1996.Ik ga jullie de hele bedoeling hier niet opsommen, maar kan het niet laten om toch één nummer naar voren te schrijven: “The devil has come (to claim his own), met gitaarvirtuoos Jan Akkerman. En vooruit, samen met The Cats deed hij in 1993 “A piece of paper and a ring”, dat ook op de CD staat.>BR>
En dan ga ik nu over op mijn rubriek: BERICHTEN UIT DE ZOMER VAN 2015. Ze zijn eenmalig en hier komen ze, keurig gespatieerd.
Ik begin met een aardigheidje van Vincent Icke (nu 68 jaar) in DWDD over logica of experiment: de valproef van Simon Stevin in 1585. Je laat twee ballen tegelijkertijd uit een toren vallen (van een kerk in Delft); eentje is veel zwaarder dan de andere. Komt de zwaardere bal eerder beneden aan of niet ? Volgens Aristoteles wel (logica), maar in de praktijk (experiment) komen ze gelijktijdig beneden. Ik heb het op de TV zelf mogen constateren. Met logica alleen kom je er kennelijk niet, ook niet in de geneeskunde, zet ik daar dan achter aan. Netjes uitgevoerde experimenten zijn altijd nodig om je gelijk te halen.

In juni werd mij gevraagd om deel te nemen aan een screeningsonderzoek naar dikke darmkanker. Eerder had ik er bij herhaling, ook in colleges aan medische studenten en discussies met epidemiologen, op gewezen dat ik bepaald niet overtuigd ben van de screeningstest (bloed bij de ontlasting), vooral vanwege de veelheid aan foutpositieve uitslagen in vergelijking tot de aanwezigheid van daadwerkelijke, te behandelen kanker. Aan de andere kant, een goede kennis van mij is eraan overleden (MagdaCourtens) en ik ken een aantal mensen dat maar net de dans ontsprongen is (o.a. Ans Bouman, Martijn Berger, min of meer ook Froukje Schellinga). Dus besloot ik desgevraagd om toch maar mee te doen, maar schrikken deed ik, toen ik daadwerkelijk zelf bloed in de ontlasting bleek te hebben en voor een colonscopie naar het AZM moest.
Op 21 juli ’s ochtendswas ik even patiënt, nadat ik de anderhalve dag ervoor niet meer mocht eten wat ik lekker vond en aan een medicijn moest om de dikke darm leeg te maken. Van aanhoudend op de WC zitten in de avond, nacht en op de vroege ochtend van de ingreep had ik weinig last. De colonscopie werd gedaan door Dr. (Jessica?) Kruimel, met twee verpleegsters als assistenten, en duurde 40 minuten. Zij stelden mij vooraf prima op mijn gemak, het onderzoek verliep gladjes en gelukkig behoorde ik niet tot de 8% oudere mensen met bloed bij de ontlasting bij wie (beginnende) darmkanker gedetecteerd wordt. Ook aambeien of een anusfissuur kon men niet ontdekken. Wel werd er een mini-poliep van 3 mm op 15 cm van de anus gevonden en verwijderd (koud gelist) en een grotere, gesteelde poliep van 15 mm in het sigmoid op 30 cm, die met een liscoagulatie werd weggehaald. De week erop bleek nog eens dat ook de pathologie er geen kanker van kon maken, alleen adenomateus weefsel. Terzijde zag men bij de colonscopie enkele niet ontstoken divertikels. Mij werd aangeraden om over vijf jaar nog maar eens terug te komen voor een nieuw onderzoek.
Toch was ik in de weken voor de colonscopie best een beetje nerveus en was ik na afloop opgelucht dat er niks akeligs gevonden was. Niettemin blijf ik me afvragen, op macroniveau, hoe groot het nut is van deze massale poppenkast bij mensen van 50-75 jaar. Ik heb op de middag van de colonscopie nog een Kras-busreisje naar Leipzig, Dresden en Weimar in augustus geboekt. Ook kreeg ik na afloop extra zin om in november weer naar Las Palmas af te reizen.

Eind juli ging ik met Trudie voor twee dagen naar Harry &Greetje in Oegstgeest, op de zondag en maandag. Ik had daarvóór nog enkele dagen naar mijn familie in Amsterdam willen gaan, maar Eva zat in Utah, heel ver weg dus, maar wel redelijk in de buurt van de bruiloft van Rim& Desiree in Californië. Ze zou pas op de zaterdag terugkomen.
Tijdens ons bezoek aan het dorp bij Leiden vertelde Harry mij uitvoerig over van alles, ook zijn a.s. bezoek aan Rocco Granata in het Belgische Kapellen, vlakbij Antwerpen, op de dinsdag. Uit Harry’s latere e-mail erna en zijn prachtige twee artikelen over de Italiaan uit een dorpje in Calabrië en later wonend in het Belgisch-Limburgse Waterschei (bij Genk) blijkt dat hij en “Rocco” het samen best goed konden vinden. Terzijde, “Santo Rocco” was een van de patroonheiligen van het Italiaanse dorpje. De man heeft met zijn “soulstem” (Harry’s woord) en zijn Stradella“moneka” de wereld veroverd.
Voor mij is en blijft Rocco Granata een interessante trekzakspeler met maar één echte wereldhit: “Marina”, met op de andere (eigenlijk A-) kant van de 45-toerenplaat “Manuela”. Marina is de naam van het meisje op een sigarettenreclame. De man heeft zijn succes met zijn eendagsvlieg “Marina” voortreffelijk weten uit te venten. Zijnlatere verzamel-cd(ik heb er twee, allebei nogal Duits georiënteerd) met ook bijv. “BuonaNotte Bambino” heb ik thuis nog maar eens met plezier opgezet. Als surrogaat voor een gang naar Rocco Granata’s huis bij Antwerpen zag ik thuis de Belgische film “Marina” van Stijn Coninx. Die was best aardig, maar helaas niet helemaal waarheidsgetrouw.
Op “Marina” komt het zinnetje “O Mia Bell’ Amore” voor, o mijn grote liefde, althans dat heb ik er altijd van gemaakt. In de speelfilm is dat “O Mia Bella Mora”, mijn mooie moorse (van Mora, grapje), maar de clip uit 1959 bij Harry’s eerste van twee artikelen over Rocco Granataheeft het overduidelijk over “O Mia Bella Mola”. Mola, jongens en meisjes, is Italiaans voor veer, drijfveer. Dat kan hij toch niet bedoeld hebben, toen hij de tekst van “Marina” schreef (met “O no nononono” op het einde van het refrein, omdat hij de tekst in de studio nog niet af had). Is het een Chinese verspreking op zijn Peixia’s? (“ladio”, “lekkel”, “pótsvlouw”).

De zomer is niet alleen de periode om te reflecteren over fanatieke moslims en op drift rakende Syriërs en Afrikaners. Ik heb nu ook alle ruimte om me met futiliteiten bezig te houden (alsof ik in de rest van het jaar wel aanhoudend op mijn tellen pas). Vanochtend, 20 augustus, dacht ik ineens (of is het opeens?): je kunt de mensheid indelen in mannen en vrouwen, in hetero’s en homo’s, in singles en samenwonenden, noem maar op. Er zijn nog diverse andere onnuttige en interessante tweedelingen (en meer) mogelijk.
Wat vinden jullie van de splitsing: mensen die de wc-rol op het toilet met de voor het grijpen velletjes aan de voorkant dan wel aan de achterkant hebben hangen? Ik opper hier dat de laatste groep benepener en minder vrolijk van aard. Hoewel met name op begane grond in mijn Maastrichtse huis de WC van maar beperkte afmeting is, hoor ik zonder meer tot de club met de velletjes aan de voorkant. Een opgewekt karakter, dat hoort bij mij, het zonnetje in huis, met simpel af te scheuren velletjes.
En dan is er natuurlijk nog een minderheid die zonder rolhouder zit en het wc-papier gewoon naast de pot heeft staan. Helaas is dat ook het geval op mijn beide PalmeseWCs, mede vanwege de beperktheid van de WC-ruimte. Of een stuk erger: die anno nu nog steeds op een oude krant of dergelijke is aangewezen om zijn kont af te vegen, zoals de Syriërs en Afrikaners op weg naar West-Europa. Daarover zou ik best eens een hele brief aan jullie kunnen vullen.

Ergens in de maand augustus kreeg ik een wel heel droevig bericht te verwerken. De man van een jeugdvriendin van mij, John Packlé van Marleen, had zich na enkele maanden “patient delay” aan het medische loket gemeld wegens vergaande moeheid, hoesten, een plasprobleem en zo maar afvallen. En voor alle duidelijkheid: hij was van zichzelf al mager genoeg en daarbij een actieve sporter, vooral tennisser. Men constateerde al snel longkanker bij hem, met uitzaaiingen op diverse plekken in zijn lijf, maar niet in zijn hersenen. Laat ik er vanwege de hoofddiagnose nog bij vermelden dat John nooit van zijn leven gerookt heeft. Bij een onlangs onderonsje met Marleen trok ze de primaire longkanker weer enigszins in twijfel; de kanker zou eerder in zijn buik zijn ontstaan. Bijv. zou John een akelige vorm van prostaatkanker kunnen hebben gehad, met uitzaaiingen naar o.a. zijn longen.
Wat doe je dan als 68-jarige? John besloot, na een gesprek met Marleen en dochters Floor en Eva, dat verdere behandeling zinloos was en doodgaan het beste was. Hij weigerde daarna allerlei vervolgonderzoek. Op 4 september kreeg hij thuis een spuitje van de huisarts, zijn laatste spuitje, “kom mer op!”. Zes dagen later, op 10 september, mocht ik met zo’n 150 andere aanwezigen getuige zijn van (de proloog van) zijn crematie, met acceptabele Limburgse liedjes. Aan de koffietafel na afloop zat ik aan een tafel met Trudie, mijn Eva, Ellen en Jacques.Daar zag ik o.a. ook weer eens Marleens vroegere vriendin Cockie, zus van Marleen Yvonne en Marleen’sdochter Eva, die eerder in de aula een mooie speech had gehouden namens de familie.
Marleen gaat het met haar uitgebreide artrose de komende tijd nog heel moeilijk krijgen, vrees ik. Ik vraag me oprecht af of ze het wel redt, lichamelijk en geestelijk. Op de crematie zelf maakte ze op mij nog best een montere indruk, althans huilen was er niet echt bij. En ook bij de twee latere bezoeken die ik met Trudie en Ellen aan Roermond bracht, een paar weken na de crematie en vlak voor mijn vertrek naar Las Palmas werd me uitgelegd dat ze niet bij de pakken ging neerzitten. “Eenzaamheid” stond niet in haar vocabulaire, vond ze bij Jill, een Iers café op de markt vlakbij het Roermondse station.
Wie volgt? Om mij heen zie ik tegenwoordig af en toe mensen wegvallen en hoe lang gaat het duren voordat de volgende aan de beurt is? De dood van John Packlé, de gezondheid zelve heb ik altijd gevonden, bewijst dat je het maar moeilijk kunt voorspellen.

Als in Maastricht iets meer dan een keer gebeurt, zijn “we” er als de kippen bij om van een traditie te spreken.
Op woensdag 6 mei j.l. viel ’s avonds om een uur of 9 ineens de stroom uit, terwijl ik naar een voetbalwedstrijd van Barcelona op de TV keek. Het was van seconde op seconde in mijn huis plotseling pikkedonker. (Waarom is het niet pikkendonker?) “Gelukkig” was hetzelfde aan de hand bij mijn buren en alle andere mensen in de buurt. Wat doe je dan? Kaarsen had ik niet in huis. Ik heb mijn televisie uitgezet, de lampen in de nulstand gezet en daarna ben ik maar in bed gaan liggen. Vrij snel daarna moet ik in slaap gevallen zijn en de volgende ochtend was alles weer als vanouds. Er was iets akeligs gebeurd in een transformatorhuisje, waardoor ik – kennelijk – zo’n vier uur zonder stroom gezeten hebt.
Gaan we naar maandag 14 september. Toen, om 10 uur ’s avonds, gebeurde hetzelfde nog een keer. Plotseling gingen alle lichten in mijn huis uit, de ijskast deed het niet meer enz. Ook nu was het euvel “gelukkig” niet tot mijn huis beperkt. Even erna al zag ik mensen in mijn straat met zaklantaarns lopen en waren op diverse plaatsen de “bougies” weer tevoorschijn gehaald. Helaas, ik had mezelf intussen nog steeds geen kaarsen aangeschaft en de lege batterijen van mijn zaklamp moet ik toch eens verruilen voor exemplaren die het wel doen. Ik heb dus maar net als op 6 mei de TV en de verlichting uitgedaan en lag even later in mijn bed. Zonder probleem heb ik doorgeslapen tot de volgende morgen, hoewel ik deze keer al weer een uur later stroom had. Een marter, die het zelf overigens niet overleefd heeft, had een kabel in alweer een transformatorhuisje doorgebeten.
Wanneer wordt de volgende keer? In Las Palmas is me zo’n stroomstoring nog niet overkomen in al die jaren dat ik er ’s winters bivakkeer.

Een mens wordt maar één keer 69 (soixante-neuf!) en dat gebeurde mij op 18 september j.l. Dor omstandigheden (maar dat zegt bitter weinig) zat ik die dag, eigenlijk het hele weekend, met Trudie in Amsterdam om op Eva’s en JW’s kinderen te passen. Op de vrijdag schoven daar in Oud-Zuid Haary en Greetje aan, terwijl we op de zaterdag een Haarlems bezoekje aan Marc en Floortje mochten brengen. De zondag was veel rustiger, maar een middaguitstapje naar het naburige Beatrixpark met Lux en Dalístond wel nog op het programma.
Als bijdrage aan de feestvreugde trakteerde Trudie mij op een weekendje (van vrijdagmorgen om half 9 tot zaterdag om 11 uur ‘s avonds) Brussel, op 25 en 26 september. Op het viersterrenhotel in het centrum van de stad (“Marivaux”) viel niks af te dingen. Daarbij was het ontbijt daar op de zaterdag zo overdadig en luxueus dat zelfs Trudie tussen de middag niet hoefde bij te eten.
Ik wil hier iets kwijt over de Flixbus waarmee we heen en terug gingen.De rit, via Luik, was zo goedkoop, retour een tientje, dat ik me oprecht afvraag hoe er voor de organisatie nog iets te verdienen valt. In ieder geval hadden we een prima Maastrichtse chauffeur, Erik van 51 jaar, die behalve zijn twee moedertalen een mondje Frans sprak en ook nog een vleugje kolenengels. Er was door iedereen vooraf via internet betaald behalve door een Noord-Afrikaan die naar Parijs mee wou. Hij stapte om 10 voor half 9 in Maastricht in met 50 euro als betaalmiddel de bus in. Erik voegde hem prompt toe: “Dat briefje zul je wel eerst ergens moeten gaan wisselen, ik heb niet terug van 50 euro.” Desgevraagd voegde hij eraan toe: “You go with or you go notwith”, maar dan moet je wel binnen tien minuten terug zijn. Op de terugweg naar Maastricht vertelde Erik met luider stem aan een collega chauffeur voor in de bus (wij zaten toen vlak achter hen) over een ongeluk eerder waarbij een ruit een “pats” van een paaltje had gehad en het vervolgens begeven had. “Af en toe zit er een “pipo” in de bus en anders is de chauffeur een “knuppel”, als die in “mijn” bus rijdt.”
In Brussel hebben Trudie en iktwee aangename dagen doorgebracht, met best aardig weer. Natuurlijk kreeg Manneken Pis een bezoek, ook Jeanneke Pis en solo heeft Trudie zelfs ook nog een geocache opgehaald bij Zinneke Pis (een plassend hondje). Op de vrijdagmiddag gingen we eerst naar een tentoonstelling van Jacques Brel, best de moeite waard, en later hebben we met Marijke en Peter Sollet op de Grote Zavel gezeten, ook nog een hapje met hen gegeten, voordat die naar een concert van de inmiddels bejaarde Crosby, Stills& Nash vertrokken. Ook zaterdag was het overdag terrasweer en hebben we getweeën o.a. uitgebreid op en bij de rommelmarkt van het Vossenplein rondgehangen. Daar kreeg de uitdrukking “bij het scheiden van de markt” een extra betekenis; dan komen allerlei zwervers eraan om uit de achtergelaten restanten van de marktkooplui nog weer gratis spullen weg te slepen.
Eerlijk is eerlijk, het waren twee leuke dagen met Trudie. Op zaterdagavond om even over 11 zat ik weer thuis voor de TV.

Wat is het eerste kwartier van de maan? Voor het antwoord ben ik te rade gegaan bij Trudie, die het van haar vader heeft.
De maan aan de hemel kan wassend zijn, groeiend. Van de rechter onderkant kun je dan met enige moeite een W maken door de letter naar links te verlengen. Als het afnemende maan is, kun je de bovenkant links naar rechts aanvullen tot een A. Vier weken na nieuwe maan is het volle maan en daarna wordt de maan weer minder. In het laatste kwartier zie je alleen rechts boven een stukje maan en we spreken van het eerste kwartier, als de wassende maan pas een klein stukje gevorderd is, voordat het halve maan, driekwart maan en volle maan wordt.
Weten jullie het nou? Op 28 september in de zeer vroege ochtend was er een complete maansverduistering. Wat dat precies is, ga ik een andere keer uitleggen, toch?

Om jullie te laten zien dat ik ook de laatste weken goed doorgekomen ben, doe ik hierbij ook een alineaatje over een bezoekjevan mij aan Aken. Toen Trudie mij op een dinsdagavond vertelde dat ze op vrijdagmiddag pas weer in zicht kwam, om te komen lunchen, dacht ik op de fiets terug naar huis: dan is het nu eindelijk tijd voor een uitje in de buurt. De keuze was tussen Hasselt en Aken en de laatste werd het. Woensdag 21 oktober zat ik om half 1 in de bus naar de stad van de “Printen”, dat zijn koekjes van speculaas met allerlei extra’s.
Bij de Elisenbrunnen, vlakbij mijn bushalte daar, is het toeristenbureau en daar ligt o.a. een folder van de “Route Charlemagne”. Daarop ligt een achttal punten die zeer de moeite waard zouden zijn: Centre Charlemagne, het stadhuis, de Dom, het Grashaus, de Elisenbrunnen. het Couven museum, het krantenmuseum en Super C. Eerder heb ik jullie al eens getrakteerd op een bezoek aan het Couven museum en nu was, vond ik, het krantenmuseum aan de beurt. Het ligt in de Pontstraat vlakbij het stadhuis. En nou komt het: toen ik ervoor stond, dacht ik opeens: toch maar niet. Houd het maar van me te goed.
Opvallend vond ik deze keer het aantal toeristen uit Nederland en Limburg. Waar je stond of zat, hoorde ik mijn moedertalen. (Tegelijkertijd valt het me in Maastricht op hoeveel Duitsers een dag in mijn stad doorbrengen.) Een ander punt vond ik het grote aantal allochtonen in het centrum, vooral uit Turkije en dergelijke, denk ik, de mannen nogal eens met een gebreide muts en de dames steevast met een hoofddoekje.Er zijn heel wat winkels in Aken waar ik graag even blijf staan of waar ik binnen even een kijkje neem. Vlakbij het warm waterbad (de Elisenbrunnen) en de bekende geldfontein ligt een kledingwinkel van Jansen-Haamann. Ik had mijn golfbroek aan die ik daar nog eens gekocht heb. Verderop in de richting van C&A kocht ik in de Galeria (voorheen Kaufhof) een grote tube Löwensenf en bij Leo’s twee stevige broden. Die aanschaffen zie ik als een vast onderdeel van een bezoek aan Aken. Tenslotte, het was met ongeveer 10 graden te koud, vond ik, voor een grote chocolade milkshake bij McDonald’s. Halloween komt eraan en dus brak ik me het hoofd hoe je dat Amerikaanse woord in het Duits (en Nederlands) zegt. Ook mijn woordenboek geeft daarover helaas geen uitsluitsel. Later, op de Amerikaanse begraafplaats in Margraten, waar ik op 31 oktober was met het uitje van de “neefkes &Nisjekes” van Trudie, vernam ik dat “tohallow” heiligen, wijden betekent. Halloween is dan zo iets als de avond van de heiligen.
Alles bij elkaar was het een rustig middagje Aken. Om half 6 zat ik in de bus terug naar mijn “hutje”. Ik was keurig op tijd voor De Wereld Draait Door. Niettemin, dat programma met Matthijs van Nieuwkerk als presentator, krijgt steeds meer het aanzien van een paar “speed”tabletjes. Ik zou er niet in willen figureren (maar word ook niet gevraagd).

Laat ik mijn serie “Belevenissen in de zomer van 2015” eindigen met te vertellen dat ik het in de stad Maastricht zelf ook aangenaam heb gehad. Ik ben blij dat ik nu in Las Palmas zit, het is per slot van rekening al november, maar ik had deze brief ook best kunnen vullen met etentjes met diverse vrienden (bijv. in l’Autobus in Visé) en familie (bijv. zuurkool bij Ton & Marion), bezoeken aan café De Poort en aan Rockyen anderen thuis, met mijn vele uurtjes kranten lezen in Centre Ceramique, mijn vele uren TV kijken met “De Wereld Draait Door” en “Pauw” (hoogzomer: Jinek”). Aan de andere kant, een belangrijke reden dat ik nu hier in Las Palmas zit, is dat ik hier geen TV kijk (behoudens een enkele voetbalwedstrijd op een terras).

Helaas, van de uitverkiezing van het carnavalsliedje van Maastricht, a.s. zondagmiddag op de Bosstraat, moet ik verstoken blijven. Deze week zijn de titelkanshebbers al voorgesteld aan het publiek van TV Maastricht en ten overvloede som ik de zeven nummers hier nog eens op:
01.Annemarie
02.Hiel hoeg in de loch
03.Solonaise
04.Confetti
05.Dat is te sjoenumwoer te zien
06.Dat bin iech
07.Wat maak ’t oet
Vorig jaar had ik correct voorspeld dat “Wee bringk nog ’n weursnaorKlara?” aan het langste eind zou trekken. Deze keer zet ik mijn geld op “Annemarie”, van Fabry/de Pauw, een carnavalsnummer dat de nieuwe burgemeester(es) Annemarie Penn op het lijf geschreven is (hoewel ik haar vond tegenvallen bij een recent uitgebreid interview in Centre Ceramique). Als eventuele alternatieve winnaar tip ik “Solonaise” vanwege de aparte titel. Over een paar dagen weten we het wie de enige, echte winnaar is geworden. Ik zal jullie de tekst van het winnende liedje t.z.t. op mijn weblog zetten.

En voordat ik het vergeet, ik heb de afgelopen ook drie reisjes gemaakt, twee met Trudie (naar Stockholm en naar Krakau) en eentje solo met een Kras-gezelschap naar Oost-Duitsland. Ik vat ze voor jullie samen in mijn rubriek REIZEN. Hier zijn ze.
Ik heb nogal de behoefte om voor mijn vakanties (en mijn winterverblijf in Las Palmas) uit te wijken naar warme oorden. Landen als de Scandinavische liggen mij minder behalve wellicht in hartje zomer. Van 10 t/m 17 juli was ik met Trudie op bezoek in Stockholm, een grote stad waar we allebei nog nooit geweest waren. Vanwege Trudie’s hang naar goedkoop vliegen ging de reis wel vanuit Charleroi (met goedkope overnachting) naar Skavsta bij Nyköping en vervolgens nog anderhalf uur bussen naar Stockholm.
Wat zal ik eens van de vakantie in het hoge noorden zeggen? Stockholm is heel mooi met al zijn water, majestueuze gebouwen en legio gelegenheid tot bank zitten, ook in de winkelstraten, dan wel geocachen (Trudie haalde er meer dan 70 caches op). De stad is vergeven van de terrassen (in ieder geval in juli), maar helaas, de prijzen voor drank en spijs zijn niet mis. In onze week Stockholm trokken we ons daar overigens weinig van aan. Ons appartement was in een oud pand op zes hoog in het oude centrum Gamla Stan, aan een straat aan het water met diverse boten. Andere wijken, behalve Gamla Stan, waar we in drie dagen hop on hop off bus en boot geweest zijn en hebben rondgelopen, zijn o.a. het centrum, Blasieholmen en Skeppsholmen, Djurgarden en Södermalm. Aardig detail: hoewel we direct naast het koninklijk paleis bivakkeerden, hebben we de daar aanwezige familie niet met een bezoek vereerd. Ook hebben we geen enkele van de vele heiligenhuizen bezocht, zelfs niet de KatarinaKyrka met op het kerkhof het graf van Cornelis Vreeswijk.
Wel zijn we getweeën naar “ABBA the Museum” geweest en daar werden we ons enkele uren heel aangenaam bezig gehouden. Leuk vond ik bijv. het gedoe rond “Waterloo” in 1974 (muziek van Benny& Björn op een tekst van StigAndersson) en Trudie’s karaokeversie van “Dancing Queen”. Terzijde, bij de platen in het museum van ABBA’svoorloper Hep Stars met SvenneHedlund en BennyAndersson lag ook “Aldus mijn horoscoop”. Als hommage aan het beroemde viertal Agnetha (blond), Benny, Björn & Anni-Frid kocht ik na afloop in de winkel nog de CD “ABBA before ABBA” met vijftien nummers uit de jaren voor 1972, toen ABBA als viertal begon. Behalve het ABBA museum moest ik natuurlijk ook het 100 meter lange houten oorlogsschip Vasa bezichtigen, met zijn 64 kanonnen en plaats voor een bemanning van 450 man, dat direct bij zijn afvaart zonk na een rit van niet veel meer dan een kilometer, en dat pas rond 1960 werd opgegraven.
Ons avondeten, “middag” in het Zweeds, kregen we bijna steeds in de buurt van ons appartement. Bij McDonald’s, “alltidöppet”, zijn we geen enkele keer geweest. De brug die we vanuit ons appartementsraam vol een beeld hadden, was een einbreidbrug, bewaakt met een stoplicht, waar de auto’s en bussen om en om overheen mochten; voor de fietser was er geen belemmering: “gällerejcykel”. Een laatste detail: we zagen een heuse “drone” in de buurt van ons raam voorbijkomen en bedachten dat die dingen binnenkort nog een hoop problemen kunnen gaan geven. Op vrijdag, dag 8, gingen we te voet, met de bus, het vliegtuig, de taxi en de auto terug naar Maastricht. Geloof het of niet, die avond om even over 6 zaten we alweer op het terras van café de Poort.

Trudie was van 5 t/m 17 augustus in de Vogezen en Zwitserland, met Math en Susanne, Peter, Renske &Anoek, en dus was het begin augustus tijd voor mijn tweede, nu solo-uitstapje. Het werd een achtdaagse reis met Kras naar Zuidoost-Duitsland, van zaterdag 8 augustus (wat moest ik die dag vroeg op) t/m 15 augustus. Met 44 anderen zat ik twee keer 100 (Maastricht-Asten) plus ruim 600 km (Asten- Dortmund- Erfurt- Chemnitz, terug via Giessen) in de bus. We hadden een prima dikke chauffeur/reisleider, genaamd Dick. De vaste standplaats was een mooi hotel met half pension, in Chemnitz, dat in de Oostduitse tijd Karl Marx Stadt heette. Vandaaruit maakten we diverse tripjes in de buurt.
Op de zondag gingen we naar KarlovyVary (Karlsbad), het Tsjechische Kurort op 76 km van bierstadPilsen. Ik kende het al van de Becherovka, maar nu kocht ik er negen halve liters Tsjechisch bier (waarvan er later eentje in tweeën brak). Een wandeling langs het riviertje is te doen, maar meer is er in het stadje niet te beleven. Opvallend was het grote aantal werkelijk peperdure juwelen-, kleren- en andere winkels. Legio mensen (rijkaards?) liepen op straat aan een flesje heilzaam water te lurken. Op aanraden van Dick nam ik geen pizza in restaurant Capri, dat volgens hem gerund wordt door Kosovo-Albanezen die je veel geld uit je zakken proberen te kloppen. Ik was blij, toen ik weer de bus in mocht.
Op de maandag was eerst het Thüringse stadje Weimar aan de beurt, vanaf 1919 eventjes de hoofdstad van de Duitse republiek, nadat keizer Wilhelm naar Nederland gedirigeerd was. Weimar vond ik wat je noemt klein, maar dapper met zijn beperkte centrum. Het is de stad van losbol dichter Schiller en de arrogante vrouwenversierder Goethe, die naast dichter/schrijver in zijn tijd ook minister was. Met zijn vrouw (en uiteindelijk vijf kinderen) woonde hij in een groot pand in het stadje en een prieeltje, zeg maar prieel, in het park. Goethe zal mijn vriend niet worden, met zijn “Die Leiden des jungenWerthers” en zijn gedicht over ginkgo dat in het winkelmuseumpje te koop was, naast honderd andere ginkgo- en andere kruidensnuisterijen.
’s Maandagsmiddags was het ThüringseErfurt aan de beurt, de stad met een gigantisch plein in het centrum met een beeld van de heilige Bonifatius (die in 753 bij Dokkum vermoord werd, zoals jullie horen te weten). In het middeleeuwse centrum zou Martin Luther in de 16de eeuw furore hebben gemaakt (maar hij klopte in 1517 op de poort in Wittenberg). Het locale kruid van Erfurt is (was) de Waide, in het Nederlands wede, dat op koolzaad lijkt; het zorgt voor het Erfurter blauw. In een mosterdhuis bij de Krämerbrücke kocht ik mijn eerste pot mosterd van de reis (met mierikswortel). Terzijde vertelde de plaatselijke gids een heel verhaal over het naburige concentratiekamp Buchenwald. In dit vooral doorgangskamp zouden tussen 1937 en 1945 ruim 250.000 mensen zijn geïnterneerd (56.000 overledenen) en in de jaren na de oorlog nog eens 30.000 foute Duitsers.
De dinsdag was de dag van het Saksische Leipzig (van het Slavische Lipsk, linde), terugkijkend voor mij de mooiste stad van de reis, met trouwens alweer een aardige gids. Deze hoofdstad van Saksen, met marktrecht sinds 1165 en nu met zijn diverse beurzen, telt momenteel ruim een half miljoen inwoners. Van het centrum werd in WO2 ongeveer 80% verwoest, maar vandaag de dag staat alles weer fier overeind, mooi te zijn. Ik vond Leipzig een prima mix van moderniteit en oude glorie hebben. Voor wie van klassieke componisten houdt, het is de stad van o.a. Richard Wagner, Mendelssohn, Schumann en uiteraard Johan Sebastiaan Bach (en voor de andere mensen ook bijv. Nietsche en Angela Merkel).
Hartje centrum in Leipzig staat een heel indrukwekkend beeld van een lopende man met zijn hoofd verstopt in zijn nek, die zijn linkerhand als communistische vuist geheven heeft, terwijl hij met zijn rechter arm de Hitlergroet brengt – twee vijanden in één beeld. Bij de Augustuskirche, waar Bach in de 18de eeuw vlakbij woonde en waar hij iedere week het koor dirigeerde en zijn nieuwste muziek speelde, nam ik een koffie met een advocaatje (café hollandaise). De Joodse wijk, met zo’n 12.000 mensen, is in WO2 zeg maar compleet uitgeroeid. De andere grote kerk van Leipzig, de Nicolaikirche, staat bezijden de plek waar de Wende (Wiedervereinigung) in de nazomer van 1989 begon met demonstraties op de maandagavond. In de buitenwijken zag ik te veel Plattenbau, saaie hoge flats met kleine ramen. Een immens Denkmal aan de rand van Leipzig ter herinnering aan de overwinning van de gezamenlijke Duitse staten op Napoleon kon mij evenmin bekoren.
De woensdag was tijdens mijn Zuidoost-Duitsland reis een rustdag. Het grote monument van Karl Marx in Chemnitz (daar in de buurt geboren) had ik al vanuit de bus gezien, dus kon ik mij nagenoeg de hele woensdag aan mijn leesboek wijden (Rose van Martin Cruz Smith). Mede vanwege de warmte (her was de hele week boven de 30 graden) vond ik het die dag aangenaam toeven in en in de directe omgeving van mijn Pentahotel.
Donderdag was het uitgelezen moment om hetSaksische Dresden met een bezoek te vereren, alweer met een gids, deze keer alleen voor de Altstadt. Oorspronkelijk heet de stad in het Slavisch Drejezdzany (moerasbewoners) en net als Leipzig telt ze over de 500.000 inwoners. Bekende mensen zijn o.a. ErichKästner en (een beetje) Martin Luther. Ook hier zijn in WO2 vele duizenden joden afgevoerd. Vlak voor de capitulatie van Duitsland werd het door Amerikaanse en Engelse bommenwerpers helemaal met de grond gelijk gemaakt (terwijl de Russen al op 90 km van Berlijn waren), met zo’n 25.000 doden. Niettemin, in de communistische tijd en vooral na de Wende werd de stad drastisch opgeknapt.
Eigenlijk bestaat de stad uit twee delen: de zuidelijke Altstadt met het ene naast het andere praalgebouw van groothertogen en bisschoppen (Residenzschloss, Zwinger museum, Theaterplatz, tegeltableau Furstenzug, de foeilelijke Frauenkirche) en ten noorden van de Elbe de Innere&AussereNeustadt, waar bijna de hele bevolking woont. In dat deel staat bijv. ook het grote ruiterstandbeeld van koning Augustus de Sterke, “de GoldeneReiter” (het jaar na zijn dood in 1734 voltooid). Terzijde, in 2002 werd Dresden nog weer eens getroffen door een grote overstroming van de Elbe. Jaarlijks komen er in Dresden zo’n 10 miljoen toeristen om zich aan het resultaat van de herbouw van de paleizen te vergapen. Met name de toeristische Altstadt van Dresden maakte op mij een protserige indruk, met zijn pracht en praal zonder veel aandacht voor de gewone mens. Ik vind de stad Leipzig met zijn veelzijdigheid door elkaar veel interessanter.
En dan was er op de vrijdag nog het stadje Meissen, of is het met sz, waar we in de ochtend een uitgebreide rondleiding door de beroemde porseleinfabriek kregen. Wat waren de kopjes, schoteltjes en het andere tafelgerei duur! Voor bijv. een eierdopje met schoteltje moest 239 euro neergeteld worden. Later mocht ik met een lift (“Aufzug” heet zo’n ding in het Duits) naar de iets hoger gelegen dom en omgeving, waar ik vanwege het warme weer vooral in de schaduw op een terras heb gezeten. Voordat de bus terug naar Chemnitz vertrok, wist ik bij de plaatselijke slager wel nog twee soorten paté en een soort salamiworst te bemachtigen.
Na een hele week toerisme ging ik met mijn intussen wapenbroeders en –zusters op zaterdag de 15de in alle vroegte weer terug, nu westwaarts, naar Kras-overstappunt Asten bij Helmond. Daar kregen we een kroketje voordat ik met enkele anderen in een minibusje naar Maastricht kon doorreizen. De hele week hadden we wat je noemt tropische temperaturen gehad, maar vanaf de (tweede) zaterdag was het weer stukken minder. Toen aan de Geusselt in Maastricht mijn Krasreis er weer opzat, keek ik aan tegen 17 graden en het regende “awwiever”. Doornat kwam ik twintig minuten later thuis aan, waar ik kon beginnen met mijn kleren van mijn lijf te stropen. Niettemin, om 8 uur zat ik al geanimeerd naar een conference van Diederik van Vleuten op de TV te kijken.

Begin oktober (7 t/m 12) mocht ik met Trudie nog een minireisje maken. Met de personeelsvereniging van de universiteit ging de reis, met Wizzair – alweer een prijsvechter, vanaf Eindhoven naar Krakau (Kraków, spreek uit Krakoef). Helaas had organisator Jo Gorissen een vliegveld op anderhalf uur busreizen gekozen en lag het hotel aan de rand van de stad. In Krakau – de tweede of derde stad van het land - wonen zo’n 750.000 mensen, allemaal even Pools. Koud was het wel al, zeker vanaf het weekend; op de maandagmorgen, toen we weer vertrokken, was het zelfs aan het sneeuwen.
Voor een lang weekend is Krakau best een aardige stad. In het centrum ligt een heel groot plein, Rynek, vol met terrassen en met in het midden de “lakenhal” en opzij een toren en koepel en de met goud behangen Maria Magdalenakerk. Ondergronds onder de lakenhal is een geschiedkundig stadsmuseum, waar we zondag de kou een paar uur konden ontvluchten. Het was er best mooi, met diverse filmpjes over de stad. Terzijde van de Rynek was nog een pleintje, waar ik donderdagmiddag een bejaard trio bij een marktje zag optreden. Ten zuiden van het centrum lagen pontificaal de kathedraal en het paleis en opzij daarvan de (voormalige) Joodse wijk waar het zaterdagmiddag voor Trudie en mij redelijk toeven was.
Vanuit Krakau maakten we met de U.M.-bus twee uitjes. Het eerste ging naar Auschwitz (Oswiecim) op 63 km ten westen van Krakau. We moesten er wel een uur wachten, voordat we met de gids (“educator”) naar binnen konden gaan, door de poort met “Arbeit macht frei”. Iets teveel rechthoekige baksteenrode gebouwen hebben we bezichtigd, van slaapzalen en martelruimtes tot bergen schoenen en gaskamers. Daarna was, 2 km verder, Birkenau aan de beurt, met een iets ruimere opzet. Er zouden daar, met name aan het eind van WOII, honderdduizenden mensen vergast en opgehangen zijn, vooral Hongaren en Polen. De hele tour door Auschwitz en Birkenau duurde zo’n vier uur. Over de ideeën van mensen als David Irving (hoe groot is de omvang van de holocaust eigenlijk?) werd door de gids met geen woord gerept. Ze maakte op mij een nogal droevige indruk, ook in een tête à tête dat ik met haar had. En een schande blijft het natuurlijk, het in de dood jagen van miljoenen mensen die te weinig “Germaans” zijn.
Op de zaterdagmorgen stond een bezoek aan de zoutmijn (hopalniasoli) van Wieliczka op het programma, zo’n 13 km ten zuiden van Krakau. Daar duurde het wachten bijna 2 uur voordat we ondergronds mochten. Een groep die na ons kwam, mocht nog voor ons naar beneden, omdat die 50 euro smeergeld had betaald. Toen vervolgens ook nog duidelijk werd dat we zo’n drie uur ondergronds zouden zijn en vele honderden trappen moesten afdalen, haakte ik af. Ik ben boven in het waterige zonnetje op het terras blijven zitten, eerst solo en daarna met een U.M.-vrouw die vanwege haar moeizaam lopen op krukken niet naar beneden kon. Van Trudie heb ik begrepen dat ik in Wieliczka “iets” gemist heb, maar wat?
Krakau vind ik een stad met een aardig middeleeuws centrum, De stad is nooit platgebombardeerd en dat zie je eraan af. Aan de andere kant, ik overdrijf niet, als ik zeg dat Trudie en ik het na een paar dagen wel gezien hadden. Ze heeft er tussendoor nog 28 geocaches opgehaald en ik heb met plezier in mijn boek van Jan Mulder zitten lezen. De drank en nog meer het eten is in Krakau best goedkoop. Voor het avondeten en daarna hebben we vooral opgetrokken met Arno &InekeMuytjens. Electrotechnicus Arno ken ik van de afdeling O & O van de universiteit.

En mag ik dan nu weer terug naar het heden? Op de donderdagavond in Las Palmas was het tijd voor mijn eerste zwerftochtje op de boulevard hier naar rechts. Ik heb twee nieuwe opschriften op T-shirts voor jullie, eentje in het Engels van een rondborstige dame (“NO HARD FEELINGS”) en een van een opgeschoten jongen in het Spaans. De laatste had maar één woord: “EVOLUCIÓN”, maar daaronder stond een vijftal plaatjes op rij: een ei, een kuikentje uit het ei, een compleet kuiken, een kip (of haan) en ten slotte een gegrilde kip. Het wordt tijd dat ik hier weer eens zo’n onovertroffen “polloasado” als warme maaltijd neem.

Wat was er verder te zien op Las Canteras? Mij valt vooral op hoe charmant en vrolijk de boulevard erbij ligt. En er wordt wat afgeflaneerd en bank gezeten! Zo iets zou in Maastricht aan de Maas toch ook op zijn plaats zijn (maar dan wel bij een temperatuur van 25 graden).
De aanblik van een en ander was nog precies hetzelfde, op twee uitzonderingen na. Waar in het voorjaar het Libische restaurantje dichtging, bij Korena’s straat, is nu “Ocean Bar”. De naam is correct, we zitten aan de oceaan en niet aan de zee, maar of ik mijn nering zo zou noemen? Belangrijker vind ik dat Buffet Hong Kong, mijn favoriete Chinees, dicht is. Werd de huur daar te hoog, tussen al die “fancy” zaken? De eetzaak bestaat wel nog; ze is nu in mijn straat aan de boulevard, Luis Morote 61, waar tot voor kort een ander Chinees restaurant gehuisvest was. De inrichting is echt opgeknapt, maar jammer vind ik dat je niet meer buiten kunt eten. Dat gaat klanten kosten. De prijzen zijn intussen: gewoon eten kost (weer) 6 euro 50, maar met wokken erbij betaal je nu 10 euro 80. Dat is overigens nog steeds de helft van wat we vorige zaterdag in het Wokparadijs van Margraten betaalden met de “neve&nisjekes” van Trudie. Maar ook daar was het best goedkoop.

En daar laat ik het bij behalve dat hierna nog een hele litanie boeken volgt die ik de afgelopen tijd heb gelezen. Gedraag je, iedereen van jullie, maar ook weer niet al te netjes. En trek de a.s. zondagmiddag maar eens uit om present te zijn bij de verkiezing van het winnende carnavalsliedje. Mijn vlogende brief kunnen jullie a.s woensdag of de dag erna verwachten. Voor nu wens ik wens jullie het beste toe, niks is goed genoeg, en tot ziens maar weer oftewel hastaluego, PaulK.

BIJLAGE: BOEKEN IN DE ZOMER VAN 2015

Mijn eerste boek van de afgelopen zomer had ik op 1 mei uit. Mijn laatste weblogbrief van de vorige winter was op 29 april verzonden, dus dit boek is van twee dagen erna, wel nog in zijn geheel in Las Palmas gelezen. Het is er een van Kjell Eriksson: “Zwarte leugens, rood bloed”, een e-boek uit 2010. (De oorspronkelijke Zweedse versie, met dezelfde titel, is van 2008.) Het is er een in de serie rond politie-inspecteur Ann Lindell, ongetrouwde moeder van Erik en achter in de 40, in Uppsala. Terzijde speelt ook een stukje verhaal in het Braziliaanse Salvador.
Met haar collega’s van de recherche (Sammy, Ola, Allan, Beatrice, Riis, Otto, de technici en meer) onderzoekt ze de verdwijning van de zestienjarige KlaraLovisa, de moorden op zwerver Bosse Grånsberg, later ook zwerver(es) IngegerdMelander en zakenman (in Rusland) Jeremias Kumlin. Potentiële gegadigden bij Klara zijn o.a. ex-vriendje Andreas, voetbaltrainers Fredde en Håkan en Klara’s vader. Bij Bosse gaat het om een hele rij verdachten: Gunilla, Bernt, Johnny, Kurre, Molle en Lasse, om er eens wat te noemen. Een van de verdachten is trouwens de kersverse vriend van Ann, Anders Brant heet hij, die voor zijn Braziliaanse vriendin Vanessa en een reportage over favela’s met allerlei bijkomend ongemak in Salvador zit, aan de noordoostkust van het land. Hij is net als Bosse vroeger lid geweest van de bandy (ijshockey) groep, waar ook Jeremias toe behoorde. Die zou op zijn beurt voor zijn dood in Rusland bij malafide gas- en oliezaken betrokken zijn. Wie heeft wat gedaan, is de vraag.
Ik vind “Zwarte leugens, rood bloed” een echte spannend verhaal. De lardering met persoonlijke belevenissen spreekt mij wel aan; waarom zouden we van de politiemensen een stel robotten maken? Ik geef er Kjell Eriksson zo maar een 8+ voor. Op mijn e-reader staan er nog een paar. Die krijgen t.z.t. ook hun beurt.

Over mijn tweede boek: “Het eiland onder de zee” van Isabel Allende uit 2010 deed ik veel en veel langer, bijna twee maanden. Dat kwam niet omdat ik maar weinig aan het boek vond, maar omdat ik niet veel dagen tot mijn beschikking had waarin ik in het boek van bijna 500 bladzijden kon doorlezen. In Maastricht zit ik daarbij ’s avonds eens graag voor de buis.
“Het eiland onder de zee” gaat over ZaritéSedella (Tété) die als slavin op Haiti (Saint Dominique) komt te werken voor suikerplantagist Toulouse Valmorain. We hebben het over de periode 1770-1793. Hij deelt af en toe ook het bed met haar, tegen haar zin, en zelfs wordt er een kindeke geboren, Rosette. Later krijgt Volmarain ook een zoontje, Maurice, bij zijn eerste vrouw. Belangrijke bijfiguren in die tijd zijn o.a. tante Rose (kruidenvrouwtje), Violette Boisier, dokter Parmentier, Gambo la Liberté (vriend van Zarité) en losbol SanchoGarcia del Solar (uit Cuba). In 1793 komen de slaven op Haiti in opstand en verplaatst zich het toneel zich naar Louisiana, in de buurt van New Orleans. Valmorain’s tweede vrouw HortenseGuizot schenkt hem wel diverse dochters maar geen zoon. Zij wordt steeds meer de baas in huis, terwijl Zarité met Rosette bij Violette Boisier gaan wonen. Pater Antoine loopt nu aanhoudend door het beeld. Rosette en Maurice, hoewel halfbroer en halfzus, trouwen met elkaar, Justin komt ter wereld en Rosette gaat vlak daarop dood. Maurice, eerder vol goede voornemens om de slavernij af te schaffen, trekt de wijde wereld in. Zarité vindt haar nieuwe geluk bij Zacharie, die ter plekke een casino runt.
Eerlijk is eerlijk, “Het eiland onder de zee” is best een mooi boek en achteraf verbaast het me dat ik het niet in kortere tijd heb uitgelezen. Er gaat zo maar een volle 8 over de tafel als recensiecijfer. Isabel Allende is en blijft een prima auteur (auteuze?) en ik ga haar zeker nog wel eens hier memoreren.

Gaan we naar boek 3, “Dijkshoorn” van Nico D. uit 2010. Op de achterflap staat dat er “de beste verhalen van 10 jaar Dijkshoorn” in staan; dat belooft het een en ander voor de bijna 350 bladzijden.
“Dijkshoorn” bevat 58 stukken en stukjes van wisselende lengte, die de man in diverse tijdschriften publiceerde, van Torpedo, De Pers, Johan en Hard Gras tot GeenStijl Zomerboek, GeenStijl Winterboek, NU.nl, Bouillon! en de Volkskrant. Eenklein deel van het materiaal is splinternieuw (beter gezegd: niet eerder gepubliceerd). Het is heel moeilijk om de branie van Nico Dijkshoorn over alles en nog wat (eten, popmuziek, voetbal, reizen, de natuur) in een paar zinnen samen te vatten. Als alternatief geef ik jullie hier de titel van de acht verhaaltjes waar ik het meeste plezier aan heb beleefd: Golden Lotus, Tafelvoetbal in Zuid-Limburg, Duitsland, De bijtschilpad, Mega Piraten Festijn, San Sebastián, Het slachten van een gnoe en De Voetbalveiling. Het blijft een beetje een keuze van het moment, maar wel uit een goed hart.
“Dijkshoorn” vind ik in alle oprechtheid een boek dat me heel dierbaar is. De auteur zie ik als een van de beste korte stukkenschrijvers van Nederland van het moment. Zijn verhalen, door collega P.F Thomése aangeduid als “keiharde literatuur”, gaat probleemloos met een 8½ terug in de kast, bij mijn andere Dijkshoornboeken (De tranen van Kuif den Dolder,Kleine dingen). Voor mij is hij de nieuwe Carmiggelt, zo mooi.

In juni had ik de eer om met Jos Kleijnen te mogen eten in Le Courage, een prima restaurant in de WieckseRechtstraat. Daar vertelde hij mij ten tweeden male dat ik aan de Lewistrilogie moest beginnen van de Britse schrijver Peter May. Mede omdat deel 1, “The Blackhouse” uit 2011 direct beschikbaar was bij Centre Ceramique, kon ik het niet laten. Hier is mijn korte recensie van het boek, mijn vierde van de zomer, dat speelt op het eiland Lewis van de Hebriden. En voor wie de plek van de Hebriden kwijt is, ze liggen in het westen voor de kust van Schotland.
Hoofdpersoon is Fin Macleod wiens leven ik voorgeschoteld krijg, als hij als jongen opgroeit in Stornoway en omgeving, samen met vriendje Artair en vriendinnetje Marsailli, en veel later, als hij als politie-inspecteur vanuit Edinburgh terugkeert naar het eiland om de moord op te lossen van een vroegere schoolgenoot Angel (wiens broertje Murdo bij hem in de klas zat). Intussen is Marsailli getrouwd met Artair en hebben die een 17-jarige naar Fin genoemde zoon, Fionnlagh. Gaandeweg het boek komen er diverse zaken aan het licht die ik hier niet wil verklappen. Wel vermeld ik hier twee andere vriendjes van vroeger, Donald en Calum, en een collega rechercheur van het eiland George Gunn in Fin’s latere speurtocht naar de dader. De tocht van de mannen op guga-jacht op rots An Sgeir is voor Fin allebei de keren dat hij erbij was, heel apart geweest, zowel als jongeman toen hij bijna het eiland verliet en nu bij zijn terugkeer.
Van Peter May had ik nog niet gehoord, maar zijn eerste van de Lewis-trilogie mag er zijn. “The Blackhouse” is doorspekt met Gaelic (Keltisch) jargon en leest lekker weg. Het verhaal zelf is best de moeite waard, maar ik vind het net ietsje minder dan dat van mijn topdetectiveboeken. Dus blijft de recensieteller van “The Blackhouse” steken op een 8-. De twee volgende delen, “The Lewis man” en “The Chessmen”, mogen daarom nog even in de kast blijven. T.z.t. moeten ze er wel aan geloven.

Als voorbereiding op mijn vakantie in Stockholm in juli heb ik de Capitool reisgids van die stad gespeld. In de stad zelf begon ik bijna direct aan het dikke (560 bladzijden) “De magiër” van John Fowles. Mijn vijfde boek van de zomer was mij door verscheidene mensen bij cafë El Rincon De Velasquez in Las Palmas aangeraden. Het is uitgekomen in 1966, maar beschrijft het leven van een leraar in 1953 in Londen en op het Griekse Phraxos voor de kust van Athene, Piraeus.
Nicholas Urfe is Londen als stad moe en gaat les geven op de Lord Byronschool daar. Vlak daarvoor krijgt hij een verhouding met Allison Kelly. Al snel wordt Urfe op het eilandje een geregelde gast in villa Bourani van Maurice Conchis, de magiër, die ook psychiater zou zijn en virtuoos op de clavecymbel. Er duiken vervolgens diverse heren en vooral dames in het boek op, ene Lily en de tweeling Julie en June, waarbij Nicholas vooral van Julie gecharmeerd blijkt te zijn. Later komt ook Allison hernieuwd op de proppen. Intussen vertelt Conchis aan Urfe zijn spannende levensverhaal. De finale op Phraxos op bladzijde 418 en volgende ga ik niet verklappen voor mensen die het boek nog willen gaan lezen, maar daarmee is het boek nog zeker niet uit. Voor het enigszins open einde verwijs ik naar het LondenseRegent’s Park.
Als je dringend wordt aangeraden om een bepaald boek te lezen, valt dat nogal eens tegen, is mijn ervaring. Echter, van “De magiër” kan ik dat niet zeggen; ik heb het in Stockholm op zijn boerenfluitjes helemaal uitgelezen. Heel af en toe vind ik het een beetje hoogdravend, maar meestal heb ik een vooral spannend boek in mijn handen. Daarmee in lijn krijgt het boek van mij een volle 8 als recensiecijfer. John Fowles heeft met “The Magus” (oorspronkelijke titel) gewoon goed werk afgeleverd. Zal ik nog meer van hem gaan lezen?

Daarna was als zesde boek “Erfschuld” van ArnaldurIndridason aan de beurt. Het is van 2015 en kennelijk nog zo veel gevraagd dat ik bij Centre Ceramique twee euro moest betalen om het een week te lenen. Van de detectiveschrijver uit Reykjavik heb ik alle eerdere boeken gelezen, een stuk of 15. Ook van dit, in het IJslands in 2013 verschenen, had ik hoge verwachtingen.
In het kort: een hoogbejaarde man, Thorson (ook Stefán geheten), blijkt in Reykjavik vermoord te zijn, gestikt met een kussen. Hij was ruim 65 jaar eerder, in WOII, een van de twee politiemensen die toen een tweetal moorden onderzochten, van twee jonge dames: Rósamunda in Reykjavik en drie jaar eerder Hrund in het noorden van IJsland. De andere politieman destijds was Flóvent. Thorson ging destijds meevechten in Europa om vervolgens naar Canada te verhuizen; Flóvent moest het onderzoek staken en overleed vlak na de oorlog. Thorson bleef zich op oude leeftijd voor de oplossing van de moorden inzetten.
Het halve boek speelt in de huidige tijd, met de bejaarde ex-politieman Konrád als onderzoeker, en de andere helft in de periode van de oorlog. Andere mensen nu zijn o.a. Birgitta, de overbuurvrouw van Thorson, en de demente Vigga. Lang geleden figureren o.a. dezelfde Vigga, toen kruidenvrouwtje, student Jónatan, een politicus en zijn zonen Magnús en Hólmbertin het boek plus terug in het heden kleinzoon Benjamin. Wie heeft welke moord eventueel op zijn geweten?
Zoals eerder leest het nieuwe boek van ArnaldurIndridason prima weg. Op Erfschuld heb ik weinig aan te merken, maar zijn beste boek vind ik het ook weer niet. De twee verhalen in totaal andere tijden zijn best goed uit elkaar te houden, maar af en toe wil ik op het einde wel mijn herinnerbriefje raadplegen, als het om details gaat. Word ik oud? Als recensiecijfer heb ik voor Arnaldur’s “Erfschuld” een 8- over.
Er is maar één Ben Goldacre. Hij is sinds kort psychiater af, is vandaag de dag vooral een begenadigd wetenschapsjournalist. Eerder las ik van hem “Bad science” uit 2008 en daar was ik best van gecharmeerd. In 2012 kwam zijn boek, mijn achtste van de zomer, over de farmaceutische industrie uit: “Bad Pharma. How medicine is broken, andhow we can fix it”. Ik las het mede op aanraden van Jos Kleijnen.
Het boek van ongeveer 400 bladzijden telt zes grote hoofdstukken: Missing data, Where do new drugs comefrom, Bad regulators, Bad trials, Bigger, simpler trials en tenslotte nog een groot hoofdstuk over Marketing. Op het eind volgt een conclusie, (in mijn vierde druk) een nawoord en zo’n 40 bladzijden literatuurverwijzingen. Ben Goldacre vertelt omstandig en toegelicht met heel veel voorbeelden hoe eenzijdig, verwrongen en als dat nodig is, corrupt de farmaceutische industrie zijn medicamenten aan de man brengt. Men is boven alles uit op geld verdienen en niks anders. Een bijdrage leveren aan goede medische zorg staat niet of nauwelijks in het vaandel. Ik volsta hier met een paar voorbeelden. Hoe zo wordt ongeveer de helft van alle trialonderzoek verdonkeremaand, vooral als het negatief uitpakt? En zoals ik al weet van wat er om mij heen gebeurd is en nog steeds aan de hand is, waarom wordt er in trials op grote schaal een beetje gesjoemeld en worden secundaire uitkomstmaten die (fout) positief zijn, naar voren geschreven? De beroepsgroeperingen en de overheid laten het grotendeels afweten bij de “education permanente” van dokters, dus komt akelig genoeg bijna alle informatie uit de farmaceutische hoek.
Ik heb een paar minpunten. Zo vind ik dat er in het boek te weinig wordt gewezen op goed random allokeren, terwijl blindering haast helemaal geen aandacht krijgt. En helaas gaat het boek niet ook niet of nauwelijks in op het nut van andere therapieën dan de diverse medicamenten. Ik ben al tijden op zoek naar een wetenschappelijk onderbouwd dwars boek over zaken als psychiatrische behandelingen, fysio- en soortgelijke therapie, diverse chirurgische ingrepen, mondhygiëne en tandheelkunde en noem maar op. Goldacre probeert voor het opschonen van het farmaceutische deel wel ook oplossingen aan te dragen. Of de door hem voorgestelde megatrials met computerdata de toekomst zijn, betwijfel ik enigszins, maar laat hij maar eens enkele pogingen wagen.
Ben Goldacre’s boek “Bad Pharma” is een regelrechte aanrader voor iedereen die ook maar iets met medicatie van doen heeft. Dit is een boek dat ik studenten en dokters van ganser harte kan aanbevelen om te lezen. Het gaat met een 9+ als recensiecijfer terug de kast in van mijn beste boeken. Ik zou er zo maar een serie colleges over kunnen geven.

Ik ken helaas maar weinig detectiveschrijvers van Nederlands-Vlaamse bodem die ik bij herhaling de moeite van het lezen waard vind. Tot de gunstige uitzonderingen reken ik Tomas Ross. Van hem heb ik meer dan tien boeken, waaronder een trilogie (De dubbelganger, De anjercode, King Kong) die in de tweede wereldoorlog speelt (“voor koningin en vaderland”). Het eerste van het drieluik is om mysterieuze reden een tijd op de plank blijven liggen, maar afgelopen begin augustus moest het er toch aan geloven. Hier is mijn recensie van “De dubbelganger” uit 2004. mijn negende. Het speelt in Nederland, vooral Den Haag en Rotterdam, alsmede op een aantal plaatsen in Engeland, o.a. Londen.
Hoewel de titel (en een uitgebreide epiloog) verwijst naar de 47-jarige Rudolf Hess en de rol van, bijna 30, prins Bernhard in de oorlog, zie ik de jonge Daan Kist, 25 jaar, als de hoofdpersoon van het boek. Hij verliest op 14 mei (vlak na het begin van de Duitse inval) zijn Geesje, die omkomt bij het Rotterdamse bombardement. Ze is dan daar in hotel Weimar, net als diverse andere mensen zoals journalist John Spencer, dat gebombardeerd wordt en in een puinhoop eindigt. Kist verkast vervolgens via België en Frankrijk naar Londen, treft daar zijn Nederlandse collega Wim Römer en dan gaan ze samen achter de Duitse spion Fuchs (en ene Nooteboom) aan. Op de achtergrond gaat het om een groep hoge pieten die aan vrede tussen Duitsland en Engeland werken, in hun streven om gezamenlijk het rode gevaar af te wenden. Ik heb het over lord Hamilton, de jongere broer van de Engelse koning, prins Bernhard en vanuit Duitsland Rudolf Hess. Of Hitler en Churchill van de vredespoging geweten hebben, blijft in het vage. Het boek eindigt met de dood van… vooruit, dat laat ik hier in het midden.
“De dubbelganger” vind ik een heel aardig boek – Tomas Ross kan er wat van - maar tegelijkertijd staat het mij wat ver af van “de dubbelganger”: Hess en zijn look alike. Ook de schoonzoon van Wilhelmina met zijn diverse vriendinnetjes komt maar matig uit de verf. Ik zou in alle oprechtheid een andere titel gekozen hebben, want over het werk in het eerste oorlogsjaar van Daan Kist en zijn kompanen en tegenstanders, daarover gaat het verhaal. Als recensiepunt kom ik niet verder dan een 7+, een ruime voldoende, maar niet je dat.

Gaan we naar mijn boek van augustus 2015, het tiende van de zomer, dat ik deels in Oost-Duitsland las en voor het andere deel in Maastricht. Het betreft “Rose” uit 1996, geschreven door Martin Cruz Smith. Ik ken hem van diverse andere boeken. Bijzonder aan hem vind ik dat iedere boek ergens anders speelt. Dit boek is gesitueerd in Wigan, een mijndorpje in het Engelse Lancashire, boven Liverpool en Manchester, om een en ander te compliceren in het jaar 1872.
Bisschop Hannay vraagt aan mijningenieur Jonathan Blair om de verdwijning van pater John Maypole te onderzoeken. Hij neemt de opdracht aan, om met het geld zijn terugreis naar de Afrikaanse Gold Coast (de goudkust van Ghana?) te kunnen financieren. Blair ziet de verdwijning in relatie met een ongeveer gelijktijdig groot mijnongeval ter plaatse met maar liefst 76 dodelijke slachtoffers. Er zijn twee groepen met wie Blair van doen heeft. Aan de ene kant is er het mijn werkersvolk, met o.a. BillJaxon, Albert Smallbone, George Battie en uiteraard “pit girls” zoals Flo en vooral Rose Molyneux. Min of meer daartegenover vinden we de rijke families Hannay met o.a. Charlotte, die de verloofde van John Maypole is, de Rowlands en “estate manager” Oliver Leveret. Er gaan bijna 500 bladzijden door mijn handen, voordat ik doorheb hoe een en ander in elkaar precies steekt. Laat ik de truccen hier niet verklappen, maar er komt tussendoor wel nog een aantal mensen aan zijn einde.
Nogal eens kom ik in “Rose” woorden tegen die tot opzoeken leiden in mijn dictionaire Engels-Nederlands. Om het hier bij enkele mijntermen te laten: ik weet wat een fireman is (hij blaast voor de mijnwerkers steenkoolwanden op om het handwerk te vergemakkelijken), maar wat is bijv. een “winder” of een “underlooker”? Ik heb wel eens eenvoudiger Engels zitten lezen. Hoe dan ook, Martin Cruz Smith staat met “Rose” voor de zoveelste keer garant voor prima leesvermaak. Zijn boek over het mijnwerkersleven in Noord-Engeland vind ik niet heel goed, maar toch zeker wel mooi genoeg voor een 7+ als recensiecijfer. Martin Cruz Smith is nog niet van mij af.

Gelukkig heb ik in augustus nog een boek helemaal uitgekregen, mijn elfde. Het betreft wel een dunnetje, het boekenweekgeschenk van Kees van Kooten uit 2013. Hij was, geboren in 1941, toen 71 en het werkje heet “De verrekijker”. Tot zijn woordspelingen hoort dat hij het in het boek ook over “de verderkijker” heeft.
Het gaat vooral over de vader van de schrijver, ene C.R. van Kooten. De schrijver koestert een verrekijker die vroeger van zijn vader was. Die schreef en plakte destijds, vooral in de WOII-jaren een album vol, waarin ook een brief afgedrukt is over de verrelijker. Die zou zijn vader in mei 1940 gevorderd hebben van ene J. Treurniet uit Berkel en Rodenrijs. Hij zou hem daarna decennia lang gekoesterd hebben. Ik lees verscheidene versies van het verhaal hoe de verrekijker in zijn vader’s bezit is gekomen.
Het bovenste stuk van ieder van de 95 bladzijden is een “literagenda” over 2012 en 2013. Aardiger nog vind ik de verwijzing naar de Tapijnkazerne in Maastricht, blz. 35-41, waar soldaat Kees van Kooten in 1961 zijn diensttijd begon. Ook de lokale firma Leiter-Nypels krijgt een vermelding.
Wat zal ik verder nog over “De verrekijker” hier vermelden? In de sector boekenweekgeschenken steekt het boekje naar mijn mening royaal boven het maaiveld uit. Het taalgebruik van Kees van Kooten, van wie ik trouwens nog best meer boeken in Maastricht heb staan, is en blijft bijzonder te noemen. Zijn verrekijker acht ik goed voor een volle 8.

In de nadagen van augustus en het begin van september las ik van de Amerikaan Jim Thompson diens boek “De geboren moordenaar”, mijn twaalfde van de zomer. Het is van 1983, in de Nederlandse BZZTÔH-reeks van 1987. Ik kocht het boek mede, omdat ik gecharmeerd was/ben van de voorpagina, met een wulpse dame voor een motel met auto in een plas, in een plaats van niks in Texas. Het verhaal speelt overigens in 1952.
Hoofdpersoon is hulpsheriff Lou Ford, die een wel heel aparte ziekte onder de leden heeft. Laat ik psychiater Kraeplin citeren, blz. 178: “De afwijking openbaart zich meestal rond de puberteit en wordt vaak versneld door een ernstige schok. De patiënt lijdt aan schuldgevoelens… gepaard met een gevoel van frustratie en achtervolging… dat toeneemt naarmate hij ouder wordt; desondanks zijn er zelden of nooit direct waarneembare tekenen van… stoornis”. In zijn jeugd maakt Lou Ford al een schuiver met de huishoudster thuis en later, in dit boek, komt daar een hele trits slachtoffers bij: Joyce, Elmer, Johnnie. Amy. iemand van een pijpleiding en indirect ook Ford’s baas Bob Maples. Officier van justitie Howard Hendricks en baas van het stadje Chester Conway hebben het er maar moeilijk mee.
Schrijver Jim Thompson van “De geboren moordenaar” (in het Engels: “The killer inside me”) wordt al op de voorkant van het boek “de best detective schrijver van het moment (genoemd) zonder discussie, absoluut!” door de New York Times. Een van mijn kampioenen, Stephen King, vindt hem “mijn favoriete misdaadauteur – vaak geïmiteerd maar nooit geëvenaard”. Laat ik daar dan maar eens aan toevoegen dat ik het boek heel matigjes vond. De aaneenschakeling van doden, zonder veel plot, hing mij gaandeweg steeds meer de keel uit. Ik heb het boek helemaal uitgelezen, tot aan blz. 198, wat wil je met alle aanprijzing, maar geef er niet meer dan een mager zesje voor, een 6-. Daarmee vind ik “De geboren moordenaar” nog goed betaald.

Verspreid over laat september en vroeg oktober was ik lezer van mijn dertiende boek, “De vrouw als karretje” van Jan Mulder. Het werd in 2001 bij de Bezige Bij uitgegeven. “De vrouw als karretje” is geen boekje van niks, ik telde bijna 500 dichtbedrukte bladzijden tekst. Achterin het boek staat opgesomd waar de vele teksten vandaan komen. Het titelverhaal uit 1984 heeft van doen met enkele seksuele escapades van de schrijver. Daarvóór nog zitten een toespraak voor oud-verzetsstrijders uit 1971, een ode aan Faas Wilkes uit 1983 en wie weet, nog meer stukken waarbij echter geen jaartal staat. Het recentste dat ik vond, dateert van 2000 en betreft zijn toespraak aan “het genootschap der hoofdredacteuren”.
Wat zal ik eens over de inhoud zeggen? Is Jan Mulder meer dan de omhoog gevallen ex-voetballer, die nu van tv-show naar tv-show snelt en de sparringpartner van Remco Campert is op de voorpagina van de Volkskrant? Sommige stukken konden mijn goedkeuring niet wegdragen, helaas. Maar daartegenover stonden diverse andere die ik best wel aardig vond en een beperkt aantal dat laat zien dat Jan Mulder een taalvaardig iemand is die de kunst van het schrijven wel degelijk verstaat. Ik ga de zeer positieve uitzonderingen hier niet één voor één opsommen, kijk zelf maar eens, maar daardoor kost het me wel moeite om een over all cijfer te geven. Vooruit, gemiddeld genomen komt hij uit tussen de 7 en de 8 (met af en toe een 9). Ik ben al met al blij dat Jan Mulder ook na 2000 nog zijn frank en vrij mening over van alles wil geven.

Ik eindig deze serie van de zomer gelezen boeken met mijn veertiende, een vrij dun (141 bladzijden) werkje van Maarten ’t Hart. Om niet geheel opgehelderde reden behoort hij, de ex-Calvinist, van gereformeerde huize, tot mijn favoriete Nederlandstalige schrijvers. Eind oktober las ik zijn “Het vrome volk” uit 1974, waarvoor hij het jaar erop de Multatuliprijs kreeg toebedeeld (o.a. vanwege het woord Sodommieter?) ’t Hart is voor mij echt iemand die mooie zinnetjes aan elkaar kan rijgen.
“Het vrome volk” bestaat uit een aantal korte verhalen, in totaal elf stuks, die zich vooral afspelen in de tijd dat Maarten middelbare scholier was. Ver boven de middelmaat uit steekt m.i. vooral het vierde verhaal, “Handel”, 21 bladzijden lang. Daarin is Maarten het hulpje van zijn oom Adriaan die een bedrijfje, inkoop en verkoop, van tweedehands harmoniums bestiert, robuuste apparaten met een houten omkasting. De laatste zin van het verhaal luidt: “Zorgvuldig bergt hij alle briefjes van honderd weg, één voor één.” Mede door het verhaal “Handel” kan ik jullie het boek van ganser harte aanbevelen; ik heb er met plezier een 8 voor over.

En dan was er nog mijn vijftiende en allerlaatste van de zomer, “Zij die gaan sterven” (in het Engels: “London bridges”) uit 2010 (Engels: 2004). Dat las ik in Maastricht, in het vliegtuig naar Las Palmas en de laatste honderd bladzijden (van de ruim 300) op mijn balkonnetje hier. De schrijver is een bekende van het thriller minnende publiek, James Patterson, die met zijn Alex Cross serie hoge ogen gooit. Volgens de uitgever zouden er “wereldwijd meer dan 130 miljoen boeken verkocht” zijn. Het boek speelt in diverse wereldsteden.
Alex Cross is forensisch psycholoog en na een baan in Washington bij de politie is hij nu bezig aan een lang lopende carrière bij de FBI. In het verhaal heeft hij een dubbele tegenstander. Allereerst is daatGeoffreyShafer, bijgenaamd De Wezel, een voormalige Britse kolonel, die hij voornemens is onschadelijk te maken. Een nog grotere boef en tegenstander is een Rus bijgenaamd De Wolf, vroeger KGB-er, toen overloper naar de VS en nu aangesloten bij de Rode Maffia. Er wordt allereerst een klein dorpje van niks in Nevada van de grond geveegd of het niks is en er volgt nog enig ongemak in Engeland en Duitsland plus de nodige doden (onder wie de baas van de CIA). Dan komt de aap uit de mouw. Het zijn in de woorden van De Wolf slechts voorboden van het compleet wegvagen van New York, Frankfurt, Londen en Washington.Later in het boek wordt daar Parijs, Tel Aviv, Londen en Washington van gemaakt. Om de vernietiging te voorkómen eist De Wolf bijna twee miljard dollar (later even vier) en de vrijlating van allerlei boeven uit het Midden-Oosten. Als een en ander niet in een paar dagen verloopt, blaast hij op een aantal plekken bruggen op en in Parijs zelfs een heel wijkje, vlakbij het Louvre. Alex Cross spreekt zijn diverse contacten aan om meer over De Wolf te weten te komen. Of hij hem daadwerkelijk vindt, staat te bezien. Nogal eens blijkt de echte Wolf toch weer een ander te zijn.
“Zij die gaan sterven” (“Londen bridges”) leest best lekker weg. James Patterson vertelt zijn verhaal in 124 korte hoofdstukken, wat mij best wel bevalt.Er valt weinig te lachen in het boek, maar spannend vind ik het geregeld wel. Toch zitten er m.i. ook diverse haken en ogen aan het boek, die maken dat ik het niet heel goed mag vinden, o.a. de verandering van steden en hoeveelheid losgeld, het gedoe met bruggen, steeds weer een nieuwe De Wolf, et cetera. Daardoor komt dit boek van James Patterson niet boven de 7 als recensiecijfer uit. En toch ga ik later nog weer eens een nieuw boek van hem proberen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten